schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books

Over:

Een vergeten hoogtepunt uit het oude Odessa

Otto Boele (Armada)

Een Russische roman kan zich eigenlijk maar op drie plaatsen afspelen: in het immer herkenbare Sint-Petersburg met zijn monumentale façades en tochtige zolderkamertjes; in Moskou, dat doorgaans met iets minder typische couleur locale wordt neergezet maar toch onmiddellijk vertrouwd aandoet als de hoofdstad van het land; en ten slotte in de stad N, de anonieme provinciestad waar Gogols schelmenroman Dode zielen zich afspeelt en die sindsdien symbool staat voor de ‘rest van Rusland’, of eigenlijk ‘Rusland zoals het werkelijk is’. Dat laatste kan zowel positief als negatief worden uitgelegd. De Russische provincie is zeker achtergebleven ten opzichte van het centrum en hoe dan ook weinig beschaafd, maar daarin ligt ook haar kracht, zo is de suggestie: ze is authentiek, onbedorven en meer Russisch dan Moskou of Sint-Petersburg, waar de westerse invloed de Russen van hun eigen wortels heeft vervreemd.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog – en zeker aan het begin van de twintigste eeuw – beschikten Russische auteurs echter over nóg een mogelijke plaats van handeling: Odessa, de Oekraïense havenstad aan de Zwarte Zee die in 1794 door Catherina de Grote was gesticht en die zich in de loop van de negentiende eeuw tot de vierde stad van het Russische keizerrijk zou ontwikkelen. Die ongekende bloei was te danken aan een gunstig belastingklimaat en andere privileges die in de rest van Rusland niet golden. Odessa was tot 1857 een vrijhaven, een commercieel en multicultureel knooppunt waar behalve Russen, ook Grieken, Italianen, Armeniërs en joden zich graag vestigden. Vooral voor die laatste groep bood Odessa uitkomst. Aangezien joden geen carrière konden maken in het leger of in de staatsdienst en een loopbaan in de handel werd bemoeilijkt door een verbod op permanente vestiging in Sint-Petersburg, Moskou of Nizjni Novogord (de drie belangrijkste commerciële centra van het land), was Odessa een aantrekkelijke optie. Toch waren de joden ook hier niet veilig voor het antisemitische geweld dat door de Russische autoriteiten werd gedoogd, zo niet aangemoedigd. Godsdienstige verschillen met de Grieken en de Russen evenals ordinaire broodnijd leidden met enige regelmaat tot bloedige pogroms, waarbij met name in 1881 en 1905 (het jaar van de ‘mislukte’ revolutie) honderden doden vielen.

De connectie tussen Odessa en de Russische literatuur kreeg al in de jaren twintig van de negentiende eeuw gestalte. Romantische dichters bezongen in zoetsappige bewoordingen de druiventrossen, de met rozen overwoekerde balkons en natuurlijk de donkerogige meisjes; Alexander Poesjkin, die er van 1823 tot 1824 gedetacheerd was, wijdde een aantal meer prozaïsche strofen aan Odessa die bedoeld waren voor zijn vermaarde roman in verzen Evgeni Onegin, maar er uiteindelijk niet in werden opgenomen. Daarna bleef het lang stil rond de zuidelijke havenstad in de Russische literatuur, die het vizier vooral op Sint-Petersburg, Moskou en de provincie zou gaan richten. Aan het begin van de twintigste eeuw werd Odessa weer hot dankzij het werk van reislustige auteurs als Alexander Koeprin en Konstantin Paustovski, en vooral van de in Odessa geboren Isaak Babel die met zijn Verhalen uit Odessa een bijzonder levendig, maar zeker niet romantisch-geïdealiseerd beeld van de joodse onderwereld gaf. Als auteur beleefde Babel net zijn ‘ornamentalistische’ fase (een barokachtige stroming in het Russische proza van de vroege jaren twintig met een voorliefde voor skaz en sappig, ongrammaticaal taalgebruik), en daarbij sloot het gevarieerde talige landschap van Odessa goed aan. In Babels verhalen wisselen Russisch, Jiddisch, Oekraïens, Bargoens en andere sociolecten elkaar voortdurend af.

Verhalen uit Odessa werd gepubliceerd tussen 1921 en 1923 en geldt sindsdien als een hoogtepunt in de ‘Odessitische’ literatuur. Zoals het verhalende gedicht De bronzen ruiter van Alexander Poesjkin kan worden beschouwd als de moeder van alle ‘Petersburg-teksten’ en Dode zielen als maatgevend wordt gezien voor literatuur die in de Russische provincie is gesitueerd, zo is Babels verhalencyclus het referentiepunt voor Odessa.

Toch is die status niet helemaal onaanvechtbaar voor wie bekend is met De vijf (1936), een stilistisch briljante, maar vrijwel vergeten roman van de joods-Russische schrijver Vladimir Zjabotinski waarin de rol van Odessa die van de personages lijkt te overvleugelen. Het is een onverbloemde lofzang op de stad, een eerbetoon aan het bonte en multi-etnische Odessa van het late keizerrijk, maar het geheel is doortrokken van een melancholieke toon die is ingegeven door de wetenschap dat juist dit Odessa anno 1936 onherroepelijk is verdwenen. De vijf biedt echter meer dan de bitterzoete terugblik op het voorrevolutionaire Rusland die we uit veel emigrantenliteratuur kennen; de in Parijs gepubliceerde roman gaat vooral over de dreigende assimilatie van de joden in Rusland aan het begin van de twintigste eeuw en de manier waarop dat gevaar zou moeten worden afgewend. Als uitgesproken joodse stad vormde Odessa daarbij een voor de hand liggende locatie. De auteur was bovendien ervaringsdeskundige: de in 1880 geboren Zjabotinski was in zijn jonge jaren bijna volledig gerussificeerd, bezocht een Russisch gymnasium, beschikte over geen noemenswaardige kennis van Jiddisch of Hebreeuws, maar zou zich in het interbellum tot een van de militantste aanhangers van het zionisme ontwikkelen. Tegen die tijd woonde hij allang inFrankrijk, totdat de grond hem ook daar te heet onder de voeten werd en hij in 1940 naar de Verenigde Staten uitweek, waar hij kort daarop overleed.

Zjabotinski was een buitengewoon productief man. Als journalist publiceerde hij talloze artikelen voor Russische en joods-Russische dagbladen; hij vertaalde Franse, Engelse en Italiaanse poëzie; hij heeft enkele toneelstukken op zijn naam staan (waarvan sommige in Odessa werden opgevoerd) en twee romans. Zijn volledig verzameld werk, waarin ook zijn brieven en toespraken zijn opgenomen, beslaat niet minder dan achttien banden en werd tussen 1947 en 1959 gepubliceerd door zijn zoon. Dat Zjabotinski juist als literair auteur uit beeld is geraakt, is niet zo vreemd gezien zijn enorme niet-literaire productie, die grotendeels in het teken van de zionistische zaak stond. Ook zijn vertrek uit Rusland aan het begin van de Eerste Wereldoorlog en zijn omzwervingen door Palestina en Europa deden zijn bekendheid onder Russische lezers natuurlijk geen goed. Tot op de dag van vandaag blijft zijn literaire werk in Rusland onuitgegeven en is de belangstelling voor zijn persoon beperkt gebleven tot een korte levensbeschrijving in het gezaghebbende Biografisch woordenboek van Russische schrijvers uit 1992. Daarmee blijft de (Russische) lezer een meesterwerk onthouden dat ondanks zijn duidelijk joodse thematiek, stevig verankerd is in de traditie van Ruslands negentiende-eeuwse literatuur. Volgens de Amerikaanse Zjabotinski-specialist Alice Nachimovsky is De vijf niet gewoon een in het Russisch geschreven roman, maar een Russische roman die wat betreft sfeer en verteltrant herinneringen oproept aan het werk van Ivan Toergenev, waarin eveneens een zekere nostalgie en een politiek-ideologisch conflict te herkennen zijn. Maar in tegenstelling tot Toergenev beschreef Zjabotinski een wereld die zo’n vijftien jaar daarvoor definitief was verdwenen. Het is deze voorkennis van een naderend einde – een voorkennis die wij als lezers met de auteur delen – die de gebeurtenissen in de roman een uitgesproken fatalistisch aura verleent.

De vijf vertelt het aangrijpende verhaal van de familie Miljgrom, een gezin van gerussificeerde joden in Odessa aan het begin van de twintigste eeuw. De titel verwijst naar de vijf kinderen in het gezin: de hartelijke maar lichtzinnige en seksueel uitdagende Maroesja, de verstrooide wereldverbeteraar Marko, de moreel verdorven hartendief Serjozja; Lika, een gesloten puber die zich later bij de revolutionaire beweging zal aansluiten, en Torik, de jongste en ijverigste van het stel die een schitterende carrière als advocaat tegemoet lijkt te gaan. De anonieme maar betrokken verteller (een terugblikkende familievriend die ooit veel bij de Miljgroms over de vloer kwam) beschrijft het hele gezin met veel sympathie, maar hij verbaast zich aanvankelijk ook over de ongekende vrijheid die de kinderen wordt gegund. Zo koestert moeder Miljgrom niet eens de illusie haar kinderen moreel te kunnen opvoeden omdat in haar woorden de ‘tragedie van vaders en kinderen zich elke generatie herhaalt’. Nog geringer is het gezag van de vader, wiens wereldvreemdheid tot uitdrukking komt in zijn voorliefde voor Duitse romantische dichters. Zelfs wanneer de ouders hun vermoeden bevestigd zien dat hun jongste dochter, Lika, zich inlaat met revolutionairen en Serjozja deel uitmaakt van een bende valsspelers, ondernemen ze geen actie in de overtuiging dat ‘hun ouders wel de laatste mensen zijn naar wie kinderen willen luisteren’.

Het chaotische gezinsleven en het onvermogen van de ouders om tot hun kinderen door te dringen, doen vertrouwd aan voor wie enigszins thuis is in het Russische fin de siècle. Medici, pedagogen en schrijvers raakten rond 1900 niet uitgepraat over de ‘malaise van het bourgeoisgezin’ die zich aan de hand van bovengenoemde symptomen gemakkelijk liet vaststellen: een gebrek aan moreel gezag bij de ouders en algehele stuurloosheid onder de kinderen. Maar Zjabotinski stelt een andere diagnose door het ontregelde gezinsleven van de Miljgroms te verbinden met het vraagstuk van de joodse assimilatie. In tegenstelling tot de verteller die zich – net als Zjabotinski zelf – gaandeweg steeds bewuster wordt van zijn joodse wortels en vanwege de kans op nieuwe pogroms zelfs een joodse weerstandsbeweging organiseert, verzetten de Miljgroms zich in het geheel niet tegen het proces van culturele assimilatie zoals zich dat in Odessa voltrekt. Het gevolg, zo maakt Zjabotinski duidelijk in de loop van de roman, is een toestand van culturele ontheemdheid die algauw het karakter aanneemt van een ‘zedelijk vacuüm’. Een wat perifeer maar vrij gezaghebbend personage zegt het in een persoonlijk gesprek met de verteller als volgt:

De eerste stadia van grootschalige assimilatie vormen een onaangenaam fenomeen. De Russische cultuur is machtig en onpeilbaar als de zee, en rein als de zee; maar wanneer je je vanaf de oever in het water begeeft, zul je de eerste meters door rottend slijk, drijfhout en meloenschillen moeten waden… Assimilatie begint juist met de afbrokkeling van oude vooroordelen. […] Bij de overgang van de ene cultuur naar de andere doet zich een langdurige ontwrichting voor: de oude vooroordelen hebben afgedaan, de nieuwe zijn nog niet geaccepteerd; het is een zeer lange periode die niet één generatie aanhoudt en ook niet twee, maar nog langer. En weet u? U moet het me maar niet kwalijk nemen, ik weet dat u een verklaard stadspatriot bent – ik ook – maar het is wél waar: nergens in heel Rusland vindt u zo’n levendig panorama van deze verstoring van de culturele continuïteit als in ons vrolijke, goede Odessa. Ik heb het niet alleen over de joden: hetzelfde geldt voor de Grieken, de Italianen, de Polen, zelfs voor de Russen – dat zijn door de bank genomen immers geboren Oekraïners, maar toch zie je het bij de joden natuurlijk het duidelijkst.

De morele ontaarding van de joods-Russische assimilanten, die hier aan de orde wordt gesteld, wordt op treffende wijze geïllustreerd door de sympathieke schurk Serjozja, de middelste van de kinderen, die na zijn korte carrière als valsspeler een menage à trois organiseert met een getrouwde vrouw en haar dochter. We hebben Serjozja eerder in het verhaal leren kennen als een talenwonder, een geboren conferencier en een sjoemelaar; tijdens de politieke onlusten van 1905 is hij vooral actief als ‘expropriateur’ of revolutionair plunderaar. Maar geïnspireerd door Nietzsches ‘Umwertung aller Werte’ doet hij zich na de revolutie van 1905 als een soort profeet voor die het ideaal van de vrije liefde verkondigt. ‘Waarom niet?’ is zijn voornaamste argument als hij moeder en dochter probeert te verleiden: ‘wat is er nu eigenlijk op tegen?’ De vrouwen blijken gevoelig voor deze retoriek en geven zich al snel gewonnen. Ze treffen hem regelmatig op hotelkamers en stoppen hem bovendien geld toe.

Opvallend is dat Serjozja zelf het idee van een zedelijk vacuüm lijkt te onderschrijven. Hij is ‘moreel doof’, zoals hij het in een vertrouwelijk gesprek met de verteller uitdrukt, en dus zijn diens pogingen om hem te redden zinloos. Hoewel Serjozja zelf noch de verteller de vervreemding van de joodse traditie ter sprake brengt, ligt hier toch de verklaring voor zijn ontsporing, zo suggereert Zjabotinski. Serjozja omschrijft zichzelf tegenover de verteller als een vrouw, een wispelturig jongedametje en verwijst ter verklaring van zijn verdorven karakter in één moeite door naar Otto Weiningers beruchte dissertatie Geschlecht und Charakter uit 1903 waarin de auteur betoogt dat de vrouwelijke mentaliteit en het joodse volkskarakter opvallende overeenkomsten vertonen. Joden en vrouwen zouden een voorkeur hebben voor roerende goederen (‘bewegliche Güter’) en lijden aan een gebrek aan ‘kantiaanse rede’ (‘kantische Vernunft’). Tevens zou het hun ontbreken aan individualiteit, waardoor ze elke willekeurige identiteit konden aannemen: ‘Sie sind nichts, und können eben darum alles werden.’ Al met al stak het ‘vrouwelijke’ joodse karakter ongunstig af bij de ‘mannelijke geest van het Arische ras’.

Natuurlijk was Zjabotinski het niet met Weininger eens. Als medeoprichter van de Irgun, een paramilitaire organisatie die in het Britse mandaatgebied van Palestina actief was, vond hij dat joden maar twee dingen moesten kunnen: Hebreeuws spreken en een geweer hanteren. Voor Zjabotinski was de joodse identiteit heilig, en die had een heel wat robuuster karakter dan de pseudowetenschapper Weininger beweerde. Dat Serjozja zichzelf als vrouwelijk karakteriseert en dat met een verwijzing naar Geschlecht und Charakter probeert te onderbouwen, heeft dan ook een heel andere functie: het symboliseert zijn gedoemdheid als geassimileerde jood. Net als Weininger die als jood werd geboren maar zich tot het christendom bekeerde, verloochent Serjozja zijn joodse wortels en raakt hij moreel op drift. En net als Weininger, die zelfmoord zou plegen, koerst Serjozja bijna bewust op zelfvernietiging aan. Na zijn revolutionaire en criminele activiteiten wordt de driehoeksverhouding met moeder en dochter hem fataal. Wanneer de echtgenoot er uiteindelijk achterkomt dat hij wordt bedrogen, neemt hij wraak door Serjozja een glas zoutzuur in het gezicht te gooien. Deze verliest niet alleen zijn gezichtvermogen, maar ook zijn bravoure en zijn levenslust. De vroegere Serjozja is daarmee gestorven.

Ook Marko, de oudste zoon, lijkt de ‘Veränderungsfähigkeit’ te belichamen die Weininger aan joden toeschreef. Er is alleen een wezenlijk verschil met zijn jongere broer. Was het voor Serjozja allemaal maar spel, Marko stort zich vol overgave op de vele ideologieën en alternatieve levenswijzen die het begin van de twintigste eeuw te bieden heeft. Hij maakt een Nietzscheaanse periode door, verdiept zich dan in de Georgische cultuur, zweert deze weer af voor de joodse organisatie voor zelfverdediging en koosjer eten, omhelst dan het vegetarisme en sluit zich ten slotte aan bij de revolutionaire beweging in Sint-Petersburg. In de hoofdstad wijdt hij zich aan een project dat iets langer standhoudt: zijn relatie met de voormalige prostituee Valentinotsjka, of liever, zijn plan om haar via een fictief huwelijk op te voeden en te emanciperen. Het model dat Marko hier volgt is dat van de radicale intelligentsia zoals onder meer beschreven in de ideeënroman Wat te doen (1863) van Nikolaj Tserjnysjevski. Dit boek maakte grote indruk op Lenin en functioneerde als een bijbel voor verschillende generaties revolutionairen. Met compromisloze toewijding voert Marko het plan uit, onder meer door zijn ‘rechten’ als echtgenoot op te geven en Valentinotsjka een eigen slaapkamer te gunnen, maar al gauw blijkt dat zijn onbevangen protegee hem opvoedt, in plaats van andersom. Als hij het plan opvat om zich als vrijwilliger voor de Russisch-Japanse oorlog te melden, steekt ze hier op resolute wijze een stokje voor, en ook andere gevaarlijke projecten worden vroegtijdig afgeblazen. ‘Marko was in goede handen,’ constateert de verteller tevreden en benadrukt daarmee dat slachtoffer en redder definitief van plaats hebben gewisseld. Maar net als met Serjozja, loopt het met Marko slecht af. Als hij op een winteravond met Valentinotsjka naar huis loopt en een vrouw om hulp meent horen roepen, stormt hij het onbetrouwbare ijs van de Neva op en verdwijnt voorgoed in de koude duisternis. Men vermoedt dat hij door het ijs is gezakt en is verdronken, maar zijn lichaam wordt nooit gevonden.

Uitgerekend de dochters van de familie Miljgrom maken een minder veranderlijke indruk dan de twee oudste zoons. Lika sluit zich al op jonge leeftijd aan bij de revolutionaire beweging en lijkt deze trouw te blijven; ook Maroesja blijft wie ze was. Een ongelukkige liefdesgeschiedenis met een niet-joodse Rus, een verstandshuwelijk met een joodse apotheker en de geboorte van haar eerste kind hebben geen enkel effect op haar gehad, zo concludeert de verteller als hij zijn oogappel na enige jaren weer komt opzoeken. Ze is nog steeds het betoverende, spontane en unieke meisje dat ze als zestienjarige was, soms nukkig en onvoorspelbaar, maar altijd authentiek. Toch toont Zjabotinski zich ook hier weer onverbiddelijk en slachtoffert hij een van zijn zonnigste personages. Wanneer Maroesja een pannetje melk opwarmt, vat haar kleding vlam en verbrandt ze bijna levend. Haar man verlost haar uit haar lijden. Lika ten slotte ondergaat voor zover bekend een minder gruwelijk lot, maar net als Marko lijkt zij in het niets op te lossen. Is zij aan het eind van de roman nog steeds een toegewijd revolutionair of een dubbelspion? Misschien weet ze het zelf niet meer. De verteller verliest haar voorgoed uit het oog en daarmee is ook zij voor ons als lezer min of meer gestorven.

De suggestie van fataliteit, van een tragisch maar onontkoombaar einde, die over de hele roman hangt, wordt nog versterkt door de figuur van moeder Miljgrom, of Anna Michajlovna, zoals ze meestal door de verteller wordt genoemd. Ze is ‘lichtzinnig’, vindt hij, omdat ze niet bij machte is haar kinderen moreel te sturen, en tegelijkertijd is ze ‘wijs’ omdat ze beseft dat die stuurloosheid het gevolg is van krachten waar zij geen invloed op kan uitoefenen: ‘Zij was een vrouw met een verbazingwekkend talent voor begrip, die zonder mopperen haar eigen machteloosheid meetorste, de machteloosheid van alle moeders en vaders die behoren tot die bewuste generatie van crisis en verval.’ Meer dan eens wordt Anna Michajlovna vergeleken met Niobe, de echtgenote van koning Amfion, die al haar veertien kinderen gedood zag worden door Apollo en Artemis. Na de moordpartij pleegde Amfion zelfmoord en Niobe veranderde in een steen. Ook wat dat laatste detail betreft snijdt de parallel hout. Ziet moeder Miljgrom er eerst nog uit als ‘Maroesja’s oudere zus’, later, wanneer ze bijna vier van haar vijf kinderen heeft overleefd, is ze een grijs en zwijgzaam oud vrouwtje.

Alleen het jongste kind, de praktische en doelgerichte Torik, slaagt erin het noodlot te ontlopen, maar dat vereist wel de totale verloochening van zijn joodse wortels; hij bekeert zich tot het protestantisme, niet uit overtuiging maar uit pragmatische overwegingen. Tegenover de verteller zegt hij het zo:

Ik denk dat als ik bij een scheepsramp betrokken zou raken, ik zelf nooit in een reddingsboot zou springen voordat alle vrouwen, kinderen, bejaarden en invaliden in veiligheid zouden zijn gebracht; ik hoop althans dat ik er de kracht voor zou hebben om dat niet te doen. Maar een schip dat iedereen al lang heeft verlaten of dat men van plan is te gaan verlaten, is heel iets anders. Er zijn bovendien reddingsboten genoeg, er is plaats voor iedereen. Het schip zinkt nota bene niet eens, het is gewoon een ongemakkelijk schip, het is vuil en te klein, en het vaart ook nergens heen.

De joodse identiteit als een stinkende oude schuit die je maar beter kunt verlaten – het is een van de vele uitgewerkte metaforen in De vijf die wat dat betreft een beetje aan Oorlog en vrede doen denken, zij het dat ze niet door de verteller maar door de personages worden geformuleerd. Het is een krachtig en ontluisterend beeld waar de bewust joodse verteller weinig tegenin weet te brengen, net zo min als tegen de Nietzscheaanse sofismen van Serjozja. Maar betekent dit dat de broers het pleit hebben gewonnen en dat de verteller, die juist vecht voor het behoud van de joodse identiteit, de hopeloosheid van zijn strijd moet erkennen? Het antwoord op die vraag is verrassend genoeg ‘ja’. Hoewel de neiging groot is om de verteller als een alter egovan Zjabotinski zelf te beschouwen en hij ook heel wat met de auteur gemeen heeft (zoals de oprichting van een joodse weerstandsbeweging in Odessa), is er toch ook een wezenlijk verschil: de verteller houdt bijna wanhopig vast aan het idee dat het joodse volk ook een toekomst heeft buiten het beloofde land, terwijl Zjabotinski zich die toekomst niet kon voorstellen zonder een joodse eenheidsstaat waarin het hele volk zou worden herenigd. Was hij hier na de pogrom van Kisjinjov in 1903 al van overtuigd geraakt, de politieke ontwikkelingen in Europa in de jaren dertig namen ook de laatste twijfel weg. In hetzelfde jaar waarin De vijf werd gepubliceerd, lanceerde hij een plan voor de onmiddellijke evacuatie van alle joden in Polen, Hongarije en Roemenië naar Palestina.

Zjabotinski’s overtuiging dat het joodse volk alleen in een joodse staat kon overleven verklaart ook zijn onbarmhartigheid tegenover zijn personages. Terwijl de verteller diep getroffen is door het tragische lot van de familie Miljgrom, stort de auteur de ene rampspoed na de andere over hen uit om zo te ‘bewijzen’ dat joden zonder een eigen thuisland maar op één ding hoefden te rekenen: totale assimilatie of vernietiging. De strekking van deze stilistisch bruisende tendensroman is daarmee weinig subtiel, maar dat is niet zo verwonderlijk gezien het fanatisme van de auteur. ‘Vladimir Hitler’, zoals Zjabotinski wel werd genoemd, schonk graag klare wijn. Het is te danken aan zijn uitzonderlijke literaire talent dat De vijf niet een zionistisch pamflet is gebleven, maar een vergeten hoogtepunt vormt in de Russische literatuur van de twintigste eeuw.[i]


[i] Een Engelse vertaling van de roman door Michael R. Katz verscheen in 2005 bij Cornell University Press, Ithaca, New York. Onlangs verscheen ook een Duitse vertaling van de hand van Ganna-Maria Braungardt bij Die Andere Bibliothek, Berlin 2012 (zie o.a. Die Zeit van 18 januari jl.: http://www.zeit.de/kultur/literatur/2013-01/vladimir-jabotinsky-die-fuenf).