schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Een waanzinnig begin

Hans Fallada

Zodra dr. Doll in de nachten rond de grote ineenstorting in slaap viel, werd hij telkens door dezelfde nachtmerrie geplaagd. Ze sliepen die eerste nachten erg weinig en waren de hele tijd beducht dat lichaam of geest op de een of andere manier gevaar zou lopen.

Als de nacht na een dag vol kwellingen allang was gevallen, zaten ze nog steeds voor het raam uit te kijken of er over het grasveldje en het smalle betonnen voetpad een vijand naderde, net zo lang tot alles voor hun pijnlijke ogen in elkaar overliep en ze niets meer zagen.

Vaak vroeg iemand dan: ‘Kunnen we niet beter gaan slapen?’ Maar meestal kwam er geen antwoord en bleven ze angstig zitten turen. Tot Doll dan plotseling door de slaap werd overvallen als door een rover die zijn hele gezicht met zijn grote hand bedekte en hem smoorde. Of het was als een dicht spinnenweb dat hij met een ademtocht binnenkreeg en dat zijn bewustzijn overmeesterde. Een nachtmerrie…

Het was akelig genoeg om zo in slaap te vallen, maar nadat hij op zo’n akelige manier in slaap was gevallen, volgde prompt de angstdroom, altijd dezelfde. En dit was het wat Doll droomde: hij lag op de bodem van een reusachtige bomkrater, op zijn rug en met zijn armen dicht tegen zijn zij gedrukt in nat, geel leem. Zonder zijn hoofd te bewegen kon hij de boomstammen zien die in de krater waren gevallen en ook de gevels van hui- zen met lege venstergaten waarachter zich niets meer bevond. Soms werd Doll bevangen door de vrees dat dat alles dieper de bomkrater in en dus boven op hem kon vallen, maar nooit verschoof een van die bedreigende ruïnes van plaats.

Doll werd bovendien gekweld door de voorstelling dat duizend wateraders en sprengen hem zouden overspoelen en zijn mond zouden vullen met de gele leembrij. Ontsnappen was onmogelijk, Doll besefte dat hij nooit op eigen kracht uit de krater omhoog zou kunnen komen. Maar ook die vrees was ongegrond, want hij hoorde nooit enig geluid van sprengen of het geruis van wateraders, in die reusachtige bomkrater was het bijna altijd doodstil.

En ook de derde gewaarwording die hem kwelde, was zelfbegoocheling: onophoudelijk trokken reusachtige raven- en kraaienzwermen langs de hemel boven de krater. Hij was heel bang dat ze hun slachtoffer in het leem zouden ontdekken, maar nee, het bleef nog steeds doodstil, de gigantische vogelzwermen bestonden alleen in Dolls verbeelding, anders had hij ze wel horen krassen.

Twee andere dingen waren geen inbeelding, dat wist hij zeker. Ten eerste was het eindelijk vrede. Er waren geen bommen meer die gillend de stilte verscheurden, er vielen geen schoten meer; het was vrede, het was stil geworden. Eén laatste enorme explosie had hem nog tot op de leembodem van deze trechter gesleurd. Hij lag niet alleen in die afgrond. Hoewel hij nooit iets hoorde en – behalve wat hier is beschreven – niets zag, wist hij toch dat hij hier samen met zijn hele familie lag, en met het hele Duitse volk en trouwens met alle volken van Europa, en iedereen was even hulpeloos en weerloos als hij en iedereen werd geplaagd door dezelfde angsten.

Maar de hele tijd, gedurende al die eindeloze, martelende uren van zijn dromen, als de overdag actieve en energieke dr. Doll was weggevaagd en alleen nog maar angst voelde – de hele tijd, gedurende die moordende minuten van slaap, zag hij nog iets anders.

En wat hij zag was dit: aan de rand van de krater zaten de Grote Drie, zwijgend, stil en roerloos. Zelfs in zijn droom noemde hij ze alleen bij die naam die de oorlog onuitwisbaar in zijn hersenen had gegrift. Vervolgens schoten hem dan de namen Churchill, Roosevelt en Stalin te binnen, hoewel hem soms de gedachte door het hoofd spookte dat er onlangs iets was veranderd.

De Grote Drie zaten vlak bij elkaar of in elk geval niet ver uiteen; ze zaten daar alsof ze zojuist uit hun wereldstreken waren aangekomen. In stilte en diepbedroefd staarden ze in de gigantische krater, naar het diepste punt, waar Doll, zijn gezin, het Duitse volk en alle volken van Europa weerloos en vuil op de bodem lagen.

En terwijl de Grote Drie daar in stilte en diepbedroefd zaten te staren, wist Doll, zo zeker als hij het maar in het diepst van zijn hart kon weten, dat ze onophoudelijk zaten te tobben hoe ze hem, Doll, en alle anderen weer op de been konden helpen en uit een geschonden wereld weer een gelukkige wereld konden opbouwen. Ja, daar bleven de Grote Drie maar over tobben, terwijl er eindeloze zwermen kraaien vanaf de slagvelden van de wereld over het bevrijde land huiswaarts trokken naar hun oude nesten, stille sprengen geluidloos ruisten en hun water de gevaarlijke gele leembrij steeds dichter bij Dolls mond bracht.

Maar hij kon er helemaal niets tegen doen, hij moest met zijn stevig tegen zijn lichaam aan gedrukte armen stil blijven wachten op het besluit van de treurig tobbende Grote Drie. Dat was voor Doll misschien nog wel de grootste kwelling in zijn angstdroom: dat hij, terwijl hij nog steeds door allerlei gevaren werd bedreigd, niets kon doen en stil moest liggen wachten, eindeloos, eindeloos lang!

Al konden de lege gevels van de huizen nog op de weerloze man vallen, de op lijken beluste kraaienzwermen hem ontdekken en al kon het gele leem zijn mond vullen – hij kon helemaal niets doen behalve wachten, en misschien zou hij zo lang moeten wachten dat het voor hem en zijn naasten die hij zo liefhad te laat was… Misschien was dit toch hun ondergang!

Het duurde lang, heel lang, eer de laatste flarden van zijn kwellende angstdroom wegtrokken; Doll raakte er pas geheel van bevrijd toen een wending in zijn leven hem dwong een einde te maken aan het getob en weer een actief mens te worden.
En het duurde nog veel langer tot Doll duidelijk besefte dat die hele spookachtig aan zijn innerlijk ontsproten angstdroom enkel zelfbedrog was. Hoewel de droom hem vreselijk kwelde, had Doll hem voor de werkelijkheid gehouden.

Het duurde heel lang eer hij begreep dat niemand op aarde bereid was hem uit de misère te helpen waarin hij was beland.

Geen mens – niet de Grote Drie, laat staan zijn landgenoten – had belangstelling voor dr. Doll. Als hij in de leembrij zou omkomen had hij pech gehad, alleen hij! Geen mens ter wereld zou een traan om hem laten. Als hij serieus nog eens aan het werk wilde gaan en iets wilde betekenen, dan kwam het alleen op hemzelf aan: hij moest zelf zijn apathie overwinnen, opstaan, het vuil van zich afkloppen en aan het werk gaan.

Maar zover was Doll op dat moment nog lang niet. Toen het eindelijk vrede was, dacht hij nog lang dat iedereen erop zat te wachten om hem weer op de been te helpen. Maar die avond kwam het niet tot glas eten noch tot zakendoen. Die avond voelden we ons aangenaam verzadigd. We hadden de heerlijke ijsgekoelde salades van Schlichter gegeten, zijn bouillabaisse, zijn boeuf stroganoff, zijn uitmuntende Hollandse oude kaas; behalve met wijn hadden we onze maag af en toe met wat frambozen-eau de vie verwarmd, en we keken nu naar de spiritusvlammetjes van onze vier koffiezetapparaatjes die onze mokka verwarmden, terwijl we af en toe nog bedaard maar intens genietend een mondjevol wijn namen. We hadden ook alle reden om tevreden te zijn met onszelf en onze prestaties. Wel lag het ‘wereldsucces’ van Der kleine Mann inmiddels achter ons, zoals alle wereldsuccessen direct weer worden afgelost door een nieuw, nog groter succes – ik weet niet meer of dat The Good Earth van Pearl Buck was of Gone with the Wind van Mitchell. Ik had sindsdien Wir hatten mal ein Kind geschreven, dat de lezers niet beviel, hoewel het mij als schrijver bijzonder goed beviel, en werkte op dat moment aan de Blechnapf. Misschien zou ook de Blechnapf geen nieuw wereldsucces worden, maar dat had zijn tijd, alles had zijn tijd. Het was de eenvoudigste zaak van de wereld om een wereldsucces te boeken, je hoefde het alleen maar te willen. Momenteel was ik met andere dingen bezig die me zeer interesseerden; als het me op een dag zou interesseren een wereldsucces te boeken, dan zou me dat geen enkele moeite kosten.
Rowohlt hoorde deze eerder beschonken dan serieus bedoelde ontboezemingen bijna als een gestaag knikkend pagodebeeldje aan en bevestigde mijn woorden af en toe met ‘Zo is het maar net’ en ‘Gelijk hebt u, vadertje’. Onze brave dames waren het een beetje beu geworden voortdurend aan de lippen van de beroemde schrijver en zijn beroemde uitgever te hangen en louter wijze woorden aan te horen, ze bespraken intussen kwesties van huishoudelijke en opvoedkundige aard en zaten op gedempte toon aan het andere eind van de tafel te smoezen. Langzaam vielen de eerste, zeer geurige druppels mokka in de kopjes onder de tuitjes… En in deze hoogst aangename ambiance kwam er opeens een opgewonden kelner binnenstormen die ons eraan herinnerde dat er naast onze volmaakt geordende, particuliere wereld nog een veel grotere buitenwereld bestond, waarin het er op dat moment zeer turbulent toeging. Met de uitroep: ‘De Rijksdag staat in brand! De Rijksdag staat in brand! De communisten hebben hem aangestoken!’ rende hij in het restaurant van vertrek naar vertrek. Dat wekte ons tot leven! We sprongen op, keken elkaar begrijpend aan en riepen om een kelner. ‘Ganymedes,’ riepen we naar deze volgeling van Lucullus. ‘Bestel onmiddellijk een taxi! We willen naar de Rijksdag! We willen G.[öring] helpen vuurtje stoken!’ Onze trouwe eega’s trokken wit weg van schrik. G. was geloof ik pas een paar dagen aan de macht en conc.kampen bestonden nog niet, maar de reputatie die de mannen die het roer in Duitsland hadden overgenomen [vooruitsnelde], was niet bepaald zo dat je ze voor zachtmoedige lammetjes kon verslijten. Nog altijd zie ik de verwarde, beangstigende en tegelijk bizarre situatie voor me: wij beiden, inmiddels in de ban van een ware furor teutonicus, elkaar diep in de ogen kijkend en tegen elkaar brullend dat we absoluut mee wilden doen met vuurtje stoken; onze van schrik wit weggetrokken vrouwen, die ons probeerden te sussen en ons in elk geval weg wilden hebben uit deze zaak, die de naam had met de n.’s te sympathiseren, en een kelner in de deuropening die vlug wat in zijn rekeningboekje schreef, naar wij door de opbeurende bijval aannamen: een samenvatting van onze manhaftige praatjes. Uiteindelijk is het onze vrouwen toch gelukt ons de deur uit, de straat op en een auto in te werken – ik neem aan onder het voorwendsel samen naar het brandende Rijksdaggebouw te gaan kijken. Maar daar reden we niet gezamenlijk naartoe, want eerst zetten we Rowohlt en zijn vrouw af bij hun appartement en daarna begon onze wagen aan de verre reis naar het oosten, waar ik destijds met mijn vrouw en ons toen nog enige zoontje in een dorpje aan de Spree woonde. De zachtmoedige woorden van mijn vrouw hadden me intussen dusdanig gekalmeerd dat ik in het voorbijgaan zonder zelf eni13 ge lust tot brandstichten te hebben naar de vurige, uit de koepel van de Rijksdag slaande vlammen kon kijken, dat onheilspellende vuurbaken dat het begin van de weg naar het Derde Rijk markeerde. Het was maar goed dat we die avond onze vrouwen bij ons hadden – anders was er die dag in januari 1933 een eind aan onze activiteiten en waarschijnlijk ook aan ons leven gekomen en was dit boek nooit geschreven. Ook de nijver noterende ober, die nog een paar nachten in onze dromen rondspookte, liet niets meer van zich horen: vermoedelijk had hij alleen snel de rekening voor zijn voltallig opbrekende gasten opgemaakt.

© Aufbau Verlag GmbH & Co. KG, Berlijn 2009
Nederlandse vertaling © 2013 Anne Folkertsma