schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Absalom, Absalom!

William Faulkner

1

Van even over tweeën tot tegen zonsondergang zaten ze die lange stille warme lome doodse septembermiddag in wat juffrouw Coldfield nog steeds het kantoor noemde omdat haar vader het zo genoemd had – een schemerige warme benauwde kamer waarvan de zonneblinden allemaal al drieënveertig zomers dicht en vastgezet waren omdat iemand toen ze nog een meisje was geloofd had dat licht en bewegende lucht warmte meevoerden en dat duisternis altijd koeler was, en waarin (terwijl de zon almaar voller op die kant van het huis scheen) een rooster ontstond van schuine gele spleten vol stofjes waarvan Quentin zich voorstelde dat het deeltjes waren van de verweerde oude uitgedroogde verf van de bladderende latten, naar binnen geblazen zoals de wind zou hebben kunnen doen. Een blauweregen op het houten latwerk voor het ene raam stond voor de tweede maal die zomer in bloei en mussen streken er af en toe in willekeurige vlagen in neer en maakten een levendig droog stoffig geluid voor ze wegvlogen: en tegenover Quentin: juffrouw Coldfield in het eeuwige zwart dat ze nu al drieënveertig jaar droeg, of het voor zuster, vader of niet-echtgenoot was wist geen mens, die kaarsrecht zat in de rechte harde stoel die zo hoog was dat haar benen recht en star omlaag hingen alsof ze metalen schenen en enkels had, los van de vloer met iets van de machteloze en passieve woede van kinderbenen, en die praatte op die grimmige gekwelde verbijsterde toon tot het luisteren begon te haperen en het gehoor zichzelf in verwarring bracht en het allang dode voorwerp van haar machteloze maar ontembare frustratie opdoemde, als door het onbedwingbare gerecapituleer opgeroepen, stilzwijgend achteloos en argeloos, uit het verbeidende en dromerige en zegevierende stof.

Haar stem hield niet op, hij verdween slechts. Er was het schemerige naar doodskisten ruikende duister, zoet en al te zoet van de voor de tweede maal bloeiende blauweregen tegen de buitenmuur door de felle stille septemberzon geconcentreerd en gedistilleerd en doorgedistilleerd, waarin af en toe het luide wolkachtige gefladder van de mussen klonk alsof een jongen verveeld een platte dunne lat liet zwiepen, en de muffe lucht van oud, sinds lang in maagdelijkheid verschanst vrouwenvlees terwijl het fletse gekwelde gezicht hem observeerde boven de vage driehoek van kant rond polsen en hals vanaf de te hoge stoel waarin ze denken deed aan een gekastijd kind; en de stem die niet ophield maar verdween in en dan weer opdook uit de lange stiltes als een beek, een stroompje dat van het ene drooggevallen stuk zand naar het volgende liep, en de geest die mijmerde in een schimmig soort meegaandheid alsof hij de stem achtervolgde terwijl een meer fortuinlijke een huis gehad zou hebben om in rond te waren. Als bij geluidloze donderslag stond hij daar ineens (man-paard-demon) in een tafereel vredig en welvoeglijk als een prijswinnende aquarel van een scholier, vage zwavellucht nog in haren kleren en baard, en bijeen staand achter hem zijn troep wilde nikkers als beesten, half getemd om rechtop te lopen als mensen, in wilde ontspannen houdingen, en geketend tussen hen in de Franse architect grimmig, hologig, haveloos. Onbeweeglijk, bebaard en de handpalm omhoog zat de ruiter; achter hem de wilde zwarten en de gevangen architect stil samengedromd, in hun handen paradoxaal onbloedig de scheppen en houwelen en bijlen van een vreedzame verovering. En tijdens het lange bijkomen van de verbazing was het of Quentin zag hoe ze de honderd vierkante mijl vredige en verbijsterde aarde plotseling onder de voet liepen en met geweld huis en siertuinen uit het geluidloze Niets tevoorschijn trokken en als kaarten op een tafel neerkwakten beneden de priesterachtig onbeweeglijk opgeheven handpalm en zo Sutpens Honderd creëerden, het Er zij Sutpens Honderd zoals het oudtijdse Er zij licht. Vervolgens schikte zijn gehoor zich weer maar was het of hij opeens luisterde naar twee verschillende Quentins – de Quentin Compson in het Zuiden vlak voor zijn vertrek naar Harvard, het diepe Zuiden dat sinds 1865 dood was en bevolkt met praatzieke woedende verbijsterde geesten, die luisterde, wel moest luisteren, naar een van de geesten die langer nog dan de meeste andere weigerde om zich stil te houden en hem over oude-geestentijden vertelde; en de Quentin Compson die nog te jong was om een geest te zijn en desondanks gedwongen was er een te zijn, aangezien hij net als juffrouw Coldfield geboren en getogen was in het diepe Zuiden – twee verschillende Quentins die nu met elkaar praatten in de lange stilte van niet-mensen in niet-taal, ongeveer zo: Het schijnt dat deze demon – Sutpen heette hij – (kolonel Sutpen) – kolonel Sutpen. Die uit het niets en zomaar opeens met een troep vreemde nikkers in de streek verscheen en een plantage aanlegde – (Met geweld een plantage uit de grond stampte, volgens juffrouw Coldfield) – met geweld uit de grond stampte. En met haar zuster Ellen trouwde en een zoon en een dochter verwekte die – (Zonder zachtheid verwekt, volgens juffrouw Coldfield) – zonder zachtheid. Die de pronkstukken van zijn trots hadden moeten zijn en de steun en toeverlaat voor zijn oude dag, ware het niet dat – (Ware het niet dat ze hem te gronde richtten of zoiets of hij richtte hen te gronde of zoiets. En stierf) – en stierf. Zonder betreurd te worden, zegt juffrouw Coldfield – (Behalve door haar) Ja, behalve door haar. (En door Quentin Compson) Ja. En door Quentin Compson.

‘Je gaat immers weg om aan Harvard te studeren heb ik gehoord,’ zei ze. ‘Dus ik denk niet dat je hier ooit nog terugkomt om je als plattelandsadvocaat te vestigen in zo’n klein plaatsje als Jefferson want noordelijke mensen hebben er wel voor gezorgd dat een jongeman weinig meer te zoeken heeft in het Zuiden. Dus misschien word je wel schrijver van beroep zoals zoveel mannen en vrouwen van goede komaf uit het Zuiden tegenwoordig en misschien dat je je dit later herinnert en erover schrijft. Je zult dan getrouwd zijn neem ik aan en misschien wil je vrouw een nieuwe jurk of een nieuwe stoel in jullie huis en dan kun je dit schrijven en aanbieden aan de bladen. Misschien zul je dan zelfs positieve herinneringen hebben aan de oude vrouw die je een hele middag binnen liet zitten om naar haar gepraat te luisteren over mensen en gebeurtenissen die je zelf tot je geluk nooit hebt hoeven meemaken terwijl je buiten wilde zijn met jonge vrienden van je eigen leeftijd.

‘Ja juffrouw,’ zei Quentin. Maar ze meent dit niet dacht hij. Ze wil gewoon dat het wordt doorverteld. Het was toen nog vroeg. In zijn zak had hij nog het briefje dat hij vlak voor het middaguur gekregen had uit handen van een negerjochie, waarin hij verzocht werd haar op te zoeken – het zonderlinge stug vormelijke verzoek dat in feite een sommering was, uit een andere wereld bijna – het zonderlinge ouderwetse velletje stokoud degelijk postpapier met het keurige fletse krampachtige handschrift waaraan hij, door zijn verbazing over het verzoek van een vrouw driemaal zo oud als hij die hij al zijn hele leven kende en met wie hij nog geen honderd woorden gewisseld had of door het feit dat hij pas twintig jaar was, niet kon zien dat het toebehoorde aan een kille, onverzoenlijke en zelfs meedogenloze persoon. Hij gaf er meteen na het middageten gehoor aan, liep de halve mijl tussen zijn huis en het hare door de droge stoffige hitte van begin september en vervolgens gewoon het huis in (dat eveneens op een of andere manier kleiner leek dan het in werkelijkheid was – het had twee woonlagen – verveloos en een beetje armoedig, maar met een uitstraling, een sfeer van grimmige duldzaamheid alsof het net als zij erop gemaakt was om ter aanvulling in een wereld te passen die in alle opzichten iets kleiner was dan die waarin het zich bevond) waar in het halfduister van de gang met zijn gesloten luiken en nog warmere lucht dan buiten, alsof daar als in een grafkelder alle ademtochten opgesloten zaten van de trage van hitte vergeven tijden die in die drieënveertig jaar telkens teruggekeerd waren, die kleine gestalte in niet eens ruisend zwart, met bleke driehoek van kant bij polsen en keel, het schimmige gezicht dat naar hem keek met een gissende, dwingende en gespannen uitdrukking, stond te wachten om hem binnen te noden.

Ze wil gewoon dat het wordt doorverteld dacht hij opdat mensen die ze nooit zal zien en wier namen ze nooit zal horen en die haar naam nog nooit hebben gehoord en haar gezicht nog nooit gezien het zullen lezen en eindelijk zullen weten waarom God ons de Oorlog liet verliezen: dat Hij alleen door middel van het bloed van onze mannen en de tranen van onze vrouwen in staat was die demon tegen te houden en zijn naam en nageslacht van de aardbodem te doen verdwijnen. Maar vrijwel meteen concludeerde hij dat ook dat niet de reden was waarom ze dat briefje had gestuurd, en toen ze het stuurde waarom naar hem, want als ze slechts wilde dat het doorverteld werd, opgeschreven en gedrukt zelfs, dan had ze daar niemand voor hoeven laten komen – een vrouw die zich al in zijn (Quentins) vaders jeugd had gepresenteerd (zij het niet bij acclamatie) als zijnde de officiële dichteres van het dorp en de county door voor de stugge en schaarse abonnees van de streekcourant gedichten, oden grafdichten en ‑schriften, te publiceren vanuit een bitter en onverzoenlijk soort gevoel van onverslagenheid; en dat nog wel als vrouw wier familie zoals dorp en streek wisten wat krijgshaftigheid betrof slechts bestond uit een vader die, gewetensbezwaarde op religieuze gronden, van de honger omgekomen was op de zolder van zijn eigen huis, verborgen (sommigen zeiden: ingemetseld) voor de militaire politie van de geconfedereerden en in het geheim ’s nachts gevoed door diezelfde dochter die intussen bezig was met het volschrijven van haar eerste foliant waarin de halsstarrige verslagen strijders voor de verloren zaak naam voor naam werden bijgezet; en een neef die vier jaar in dezelfde compagnie als de verloofde van zijn zuster gediend had en de verloofde vervolgens vlak voor de bruiloft had doodgeschoten voor het hek van het huis waar de zuster in haar bruidsjurk wachtte en daarna was gevlucht, verdwenen, niemand wist waar naartoe.

Het zou nog drie uur duren voor hij zou horen waarom ze hem had laten komen want dit deel, dit eerste deel ervan, kende Quentin al. Het maakte deel uit van zijn erfenis van twintig jaren waarin hij dezelfde lucht had ingeademd en zijn vader over die man had horen praten; deel van de tachtigjarige erfenis van het stadje – Jefferson – van dezelfde lucht die ook die man ingeademd had tussen deze septembermiddag in 1909 en die zondagmorgen in juni 1833 toen hij vanuit een onnaspeurlijk verleden voor het eerst Jefferson in reed en zijn land verwierf zonder dat iemand wist hoe en schijnbaar uit het niets zijn huis, zijn landhuis, bouwde en Ellen Coldfield huwde en zijn twee kinderen verwekte – de zoon die de dochter nog voor ze bruid geworden was tot weduwe maakte – en zo de hem toebedeelde weg aflegde tot aan het gewelddadige (juffrouw Coldfield zou in elk geval hebben gezegd: verdiende) einde. Quentin was ermee opgegroeid; slechts de namen waren verwisselbaar en bijna talloos. Zijn jeugd zat er vol mee; zijn lichaam was als een lege hal die galmde van de klinkende verslagen namen; hij was geen schepsel, geen entiteit, hij was een wereld. Hij was een kazerne vol koppige terugkijkende geesten die, zelfs drieënveertig jaar na dato, nog aan het herstellen waren van de koorts die ze van de ziekte genezen had, bezig waren te ontwaken uit de koorts zonder zelfs maar te beseffen dat het de koorts was waartegen ze hadden gestreden en niet de ziekte, met koppige weerspannigheid verder dan de koorts terugkeken en met leedwezen nota bene naar de kwaal, verzwakt door de koorts maar vrij van de kwaal en zich er niet eens van bewust dat hun vrijheid er een was van de onmacht.

(‘Maar waarom vertelt ze mij dat allemaal?’ zei hij tegen zijn vader die avond, toen hij thuiskwam, toen ze hem uiteindelijk had laten gaan na zijn belofte haar later op te komen halen met de buggy; ‘waarom vertelt ze mij dat allemaal? Wat heb ik ermee te maken dat het land of de aarde of wat het ook was op het laatst genoeg van hem had en hem zomaar ineens te gronde richtte? Wat dan nog dat haar familie er ook door te gronde ging? Ooit zullen we er allemaal zomaar door te gronde worden gericht, of we nu Sutpen heten of Coldfield of niet.’

‘Ach,’ zei meneer Compson. ‘Jaren terug hebben wij in het Zuiden van onze vrouwen dames gemaakt. Toen kwam de Oorlog en die veranderde de dames in geesten. Dus wat kunnen wij, heren zijnde, anders doen dan naar de sprekende geesten luisteren?’ Vervolgens zei hij: ‘Wil je de ware reden weten waarom ze jou uitkoos?’ Ze zaten na het eten op de veranda te wachten tot het door juffrouw Coldfield bepaalde tijdstip waarop Quentin haar moest gaan ophalen. ‘Omdat ze iemand nodig heeft om met haar mee te gaan – een man, een heer, maar een die jong genoeg is om te doen wat zij wil, en op de manier waarop zij het wil. En ze koos jou want als Sutpen ooit iets in de richting van een vriend in deze county heeft gehad dan moet het je grootvader geweest zijn, en waarschijnlijk denkt ze dat Sutpen je grootvader misschien iets over hem en haar heeft verteld, over dat gegeven woord zonder daad, die trouwbelofte die geen trouwerij werd. Dat je grootvader misschien zelfs de reden verteld heeft waarom ze op het laatste moment weigerde met hem te trouwen. En dat je grootvader het mij misschien verteld heeft en ik jou misschien. En dus blijft de affaire, wat er daar vanavond ook gebeurt, in zekere zin binnen de familie; het lijk (als het een lijk is) nog altijd in de kast. Ze gelooft wellicht dat Sutpen zonder de vriendschap van je grootvader hier nooit voet aan de grond zou hebben gekregen, en dat als hij die voet aan de grond niet gekregen had, hij niet met Ellen had kunnen trouwen. Dus misschien beschouwt ze jou vanwege de familieband als gedeeltelijk verantwoordelijk voor wat haar en haar familie door zijn toedoen is overkomen.’)