Fragment
Grootmoeder
Božena Němcová
Hoofdstuk 1
Wat de kinderen in grootmoeders kamertje het allerleukste vonden, was haar beschilderde kledingkist. Graag bekeken ze de op een rode achtergrond geschilderde blauwe en groene rozen met bruine bladeren, de blauwe lelies en de roodgele vogeltjes ertussen; een nog groter plezier beleefden ze eraan wanneer grootmoeder de kist opendeed. Dan hadden ze wat te bekijken! De binnenkant van het deksel was geheel en al met plaatjes en bidprentjes beplakt, allemaal bedevaartcadeautjes. Dan was er nog een apart vakje in en wat zaten daar niet in voor dingen! Familieakten, brieven van haar dochters uit Wenen, een klein linnen zakje vol zilveren munten, door haar kinderen aan grootmoeder toegestuurd als bijdrage, maar die ze ongebruikt voor haar eigen vreugde had bewaard. Een houten doosje waarin vijf halssnoeren zaten met Tsjechische granaten en daaraan hing dan weer een penning met de beeltenissen van keizer Jozef II en diens voorganger keizerin Maria Theresia. Telkens wanneer ze dat kleine kistje openmaakte – en ze deed dat altijd als de kinderen haar daarom vroegen –, zei ze: ‘Kijk, lieve kinderen, die granaten heb ik bij ons trouwen van wijlen jullie opa gekregen en die daalder heb ik van keizer Jozef persoonlijk mogen ontvangen. Dat was een aardige meneer, God geve hem eeuwige glorie! Wel, als ik op een dag kom te sterven, dan krijgen jullie die van mij,’ voegde ze er altijd aan toe, wanneer ze het kistje weer sloot. ‘Maar oma, hoe kwam dat, dat de keizer u die daalder gaf, vertel ons dat eens!’ vroeg Barunka op een dag.
‘Help me daaraan herinneren, dan zal ik jullie dat een keer vertellen,’ antwoordde grootmoeder haar.
Hoofdstuk 17
Meneer en mevrouw Prošek kwamen van het kasteel. ‘Mensen, er dreigt een vreselijk onweer; is alles en iedereen binnen?’ vroeg de vrouw des huizes al van verre. Het linnengoed van de bleek, de hoenders, de kinderen – alles werd naar binnen gebracht en opgeruimd. Grootmoeder legde een brood op tafel, zette een lichtmiskaars klaar en sloot de ramen. Er heerste een doodse stilte en er hingen donkere wolken voor de zon. Meneer Prošek stond op de rijweg, hij keek om zich heen en speurde de omgeving af. Hij zag Viktorka in het bos onder een boom staan. Opeens stak er een windvlaag op, een harde donderslag weerklonk en er flitste een bliksem door het zwarte wolkendek. ‘Lieve hemel, dat persoontje daar, dat staat onder een boom!’ zei Prošek bij zichzelf en begon naar haar daar aan de overkant te roepen en te zwaaien dat ze weg moest gaan. Viktorka klapte echter bij elke bliksemflits schaterend in haar handen en merkte de hele meneer Prošek niet op. Grote druppels begonnen er te vallen, de bliksems flitsten kruiselings door de zwarte wolkenmassa, de ene donderslag na de ander weerklonk en de onweersbui barstte in volle hevigheid los. Meneer Prošek liep het huis in. Grootmoeder had de lichtmiskaars aangestoken; ze prevelde samen met de kinderen, die bij elke bliksemflits en donderslag bleker werden, schietgebedjes. Meneer Prošek liep van het ene raam naar het andere en keek naar buiten. De regen gutste neer en de hemel lichtte voortdurend op, de ene bliksem na de andere, de ene donderslag na de andere, het was of er furiën door de lucht raasden. Een moment van stilte… en toen opeens flitste weer blauwgelig licht in het vensterglas en flitste er een lange, vertakte bliksemschicht langs de hemel, beng-beng, vlak boven het boerenhuis. Grootmoeder wilde zeggen: ‘God zij met ons!’, maar haar woorden bleven in haar keel steken; mevrouw Prošek greep de tafel vast, meneer Prošeks gezicht trok wit weg, Vorša en Bětka vielen op hun knieën en de kinderen begonnen te huilen. De onweersbui leek met die laatste klap haar woede te hebben bekoeld, want ze nam daarna af. Steeds zwakker klonk het gerommel van de donder, de wolken dreven uit elkaar, veranderden van kleur, en daar was alweer een stukje blauwe hemel tussen de grijze wolkjes te zien. De bliksem bleef uit en het hield op met regenen – de onweersbui was overgetrokken.