schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Peenhaar

Jules Renard

Het kippenhok

‘Ik wed,’ zegt madame Lepic, ‘dat Honorine weer heeft vergeten het kippenhok dicht te doen.’ Het is zo. Je kunt je er door het raam van overtuigen. Ginds, helemaal achter op het erf, tekent het kippenhok het zwarte vierkant van zijn open deur af tegen de nacht.

‘Als jij het eens ging dichtdoen, Felix?’ zegt madame Lepic tegen de oudste van haar drie kinderen.

‘Ik ben hier niet voor de kippen,’ zegt Felix, een bleke jongen; vadsig en lafhartig.

‘En jij Ernestine?’

‘Ik mama! O, daar ben ik veel te bang voor!’

Grote broer Felix en zus Ernestine kijken voor hun antwoord amper op. Zij lezen, zeer geboeid, ellebogen op tafel, haast voorhoofd aan voorhoofd.

‘God, wat dom van me!’ zegt madame Lepic. ‘Dat ik daar niet aan denk. Peenhaar, ga het kippenhok dichtdoen!’

Dit koosnaampje geeft ze haar jongstgeborene omdat hij rood haar heeft en een gespikkeld vel. Peenhaar, die onder de tafel met niets zit te spelen, komt overeind en zegt bedeesd:

‘Mama, maar ik ben ook bang.’

‘Wat?’ antwoordt madame Lepic, ‘zo’n grote kerel? Laat me niet lachen. Opschieten alsjeblieft!’

‘Het is een durfal. Dat weet iedereen,’ zegt zijn zus Ernestine.

‘Hij wijkt voor niets en niemand,’ zegt Felix, zijn grote broer.

Die strelende woorden vervullen Peenhaar met trots, en beschaamd omdat hij ze onwaardig is, vecht hij al tegen zijn lafheid.

Om hem afdoende moed in te spreken belooft zijn moeder hem een draai om zijn oren.

‘Licht me tenminste bij,’ zegt hij.

Madame Lepic haalt haar schouders op. Felix glimlacht smadelijk.

Ernestine, de enige meedogende, pakt een kaars en vergezelt haar kleine broer tot het eind van de gang.

‘Ik wacht hier op je,’ zegt ze.

Maar ze neemt meteen de vlucht, van schrik, omdat een harde windvlaag het licht laat flakkeren en dooft.

Peenhaar, met geknepen billen, hakken in de grond, zet het in het donker op een beven. Het is zo aardeduister dat hij zich blind waant. Nu en dan slaat een rukwind om hem heen, als een ijzig laken, om hem mee te sleuren. Zijn dat geen vossen, wolven zelfs, die tussen zijn vingers, tegen zijn wang ademen? Het beste is op de gok naar het kippenhok te stormen, met zijn hoofd naar voren om in de duisternis een gat te boren. Graaiend krijgt hij het haakje van de deur beet. Van zijn stappen geschrokken roeren de kippen zich onrustig klokkend op hun stok. Peenhaar schreeuwt hun toe: ‘Stil maar, ik ben het!’, doet het deurtje dicht en smeert ’m, alsof zijn benen en armen gevleugeld zijn. Als hij hijgend, fier op zichzelf, in de warmte en het licht terugkeert, schijnt het hem toe dat hij vodden, loodzwaar van modder en regen, verwisselt voor een nieuw, luchtig kledingstuk. Hij glimlacht, staat recht in zijn trots, wacht op loftuitingen, en zoekt, nu hij buiten gevaar is, op de gezichten van zijn familieleden naar tekenen van de zorgen die ze zich hebben gemaakt.

Maar grote broer Felix en zus Ernestine gaan rustig door met lezen, en madame Lepic zegt op haar gewone toon tegen hem:

‘Peenhaar, voortaan doe jij het elke avond.’

De Patrijzen

Zoals altijd leegt monsieur Lepic zijn weitas op tafel. Er zitten twee patrijzen in. Grote broer Felix tekent ze aan op de lei die aan de muur hangt. Dat is zijn taak. Elk kind heeft er een. Zus Ernestine vilt en plukt het wild. En Peenhaar, die is speciaal belast met het afmaken van de aangeschoten exemplaren. Hij dankt dat voorrecht aan de welbekende hardheid van zijn ongevoelige natuur.

De twee patrijzen roeren zich, steken hun hals uit.

Madame Lepic: Waar wacht je op?

Peenhaar: Mama, ik wil ze best ook eens op de lei zetten, in het vervolg.

Madame Lepic: De lei, daar kun je nog niet bij.

Peenhaar: Dan wil ik ze best plukken.

Madame Lepic: Dat is geen mannenwerk.

Peenhaar pakt de twee patrijzen. Gedienstig worden hem de gebruiksaanwijzingen gegeven.

‘Daar knijpen, je weet wel, in hun nek, tegen de veren in.’

Hij begint, een exemplaar in elke hand achter zijn rug.

Monsieur Lepic: Twee tegelijk, allemachtig!

Peenhaar: Dan is het gauwer gebeurd.

Madame Lepic: Doe maar niet zo gevoelerig. Inwendig zwelg je van genot.

De patrijzen verweren zich krampachtig, en strooien met slaande vleugels hun veren in het rond. Nooit krijgt hij ze dood. Hij zou nog makkelijker, met één hand, een vriendje wurgen. Hij stopt ze tussen zijn knieën, om ze in toom te houden, en beurtelings rood en wit, zwetend, zijn hoofd in de hoogte om niets te hoeven zien, knijpt hij harder.

Ze houden vol.

In het woeste verlangen ervanaf te zijn, grijpt hij ze bij hun poten en slaat ze met hun kop tegen de neus van zijn schoen.

‘O! Wat een beul! Wat een beul!’ roepen grote broer Felix en zus Ernestine.

‘Hij maakt er werk van, dat is het,’ zegt madame Lepic. ‘Arme beesten! Ik zou niet graag in hun plaats zijn, in die klauwen van hem.’

Monsieur Lepic, toch een doorgewinterde jager, gaat vol afkeer de deur uit.

‘Hier!’ zegt Peenhaar, en hij gooit de dode patrijzen op tafel.

Madame Lepic keert ze om en om. Uit de ingeslagen schedeltjes komt bloed, wat hersens.

‘Het werd tijd om ze onder zijn handen vandaan te halen,’ zegt ze. ‘Genoeg gekliederd.’

Grote broer Felix zegt: ‘Het is een feit dat het hem niet zo goed is afgegaan als anders.’

Het is de hond

Monsieur Lepic en zus Ernestine, ellebogen op tafel onder de lamp, zitten te lezen, de een de krant, de ander het boek dat ze voor haar rapport heeft gekregen; madame Lepic breit, grote broer Felix roostert zijn benen bij het vuur en Peenhaar op de grond herinnert zich van alles.

Opeens stoot Pyramus, die op de deurmat ligt te slapen, een dof gegrom uit.

‘Sst!’ zegt monsieur Lepic.

Pyramus gromt harder.

‘Idioot!’ zegt madame Lepic.

Maar Pyramus blaft met zo’n felheid dat iedereen opschrikt.

Madame Lepic brengt haar hand naar haar hart. Monsieur Lepic kijkt de hond scheef aan, met opeengeklemde kaken. Grote broer Felix vloekt en algauw vergaat je horen en zien.

‘Wil je wel ’s stil wezen, rothond! Stil dan toch, rekel!’

Pyramus zet hem op. Madame Lepic geeft hem meppen.

Monsieur Lepic haalt uit met zijn krant, daarna met zijn voet.

Pyramus, plat op zijn buik, zijn snuit omlaag uit angst voor klappen, gaat tekeer, en het lijkt of hij doldriftig, stotend met zijn bek tegen de deurmat, zijn stem aan diggelen slaat.

De familie Lepic stikt van woede. Ze staan op tegen de hond aan hun voeten, die weerstand biedt.

De ruiten knarsen, de kachelpijp bibbert en zelfs zus Ernestine jankt.

Maar Peenhaar is zonder dat het hem wordt opgedragen gaan kijken wat er is. Er komt misschien een verlate landloper voorbij, rustig op weg naar zijn onderkomen, of het moest zijn dat hij over de tuinmuur klimt om te dieven.

Peenhaar rukt op door de lange donkere gang, zijn armen uitgestrekt naar de deur. Hij vindt de grendel en trekt hem met geraas open, maar de deur laat hij dicht.

Vroeger gaf hij zich bloot, ging naar buiten, en deed zijn best de vijand al fluitend, zingend en stampend schrik aan te jagen. Tegenwoordig licht hij er de hand mee.

Terwijl zijn familieleden zich verbeelden dat hij onverschrokken rondsnuffelt en als een trouwe wachter om het huis loopt, bedriegt hij ze en blijft pal achter de deur.

Hij zal nog wel eens betrapt worden, maar al een hele tijd lukt zijn list.

Hij is alleen bang dat hij moet niezen of hoesten. Hij houdt zijn adem in, en als hij omhoogkijkt wordt hij door een raampje boven de deur drie, vier sterren gewaar van een sprankelende reinheid die hem doet bevriezen.

Maar het moment om naar binnen te gaan is gekomen. Het spelletje mag niet te lang gerekt worden. Het zou argwaan wekken. Opnieuw laat hij met zijn broze handen de zware grendel rammelen en piepen in de roestige krammen en schuift hem luid hoorbaar diep in het gat. Te oordelen naar dat lawaai moet hij wel van ver komen en zijn plicht gedaan hebben! Met een kriebelend gevoel in het holle van zijn rug rept hij zich om de familie gerust te stellen.

En zoals de vorige keer is Pyramus tijdens zijn afwezigheid verstomd, hebben de Lepics gekalmeerd hun onvervreemdbare plaatsen weer ingenomen en zegt Peenhaar hoewel hem niets gevraagd wordt toch uit gewoonte: ‘Het is de hond die lag te dromen.’