Over: Giorgio Bassani - De tuin van de familie Finzi-Contini
De ware geschiedenis van de Finzi-Contini’s
Jan van der Haar
Nawoord
De familie Finzi-Contini is lang in raadselen gehuld gebleven. Veel meer dan wat Bassani over hen in zijn roman schreef wisten we niet. Totdat er op 13 juni 2008 een belangwekkend artikel verscheen in de Italiaanse kwaliteitskrant La Repubblica onder de kop ‘La vera storia dei Finzi Contini’, geschreven door Marco Ansaldo.
In een van de stalen archiefkasten van het nazi-archief in Bad Arolson, in de Duitse deelstaat Hessen, is een dossier opgedoken met enkele vergeelde papieren. Het dossier, bewaard door het Instituut voor Internationaal Onderzoek (ITS) is door het Rode Kruis vrijgegeven aan enkele wetenschappers. Het staat op naam van ‘Magrini Silvio’. Maar wie was Magrini, of liever Finzi-Magrini? De papieren in het dossier, bijna alle in het Duits getypt en handgeschreven, geven onmiskenbaar zijn afkomst aan: ‘Vader: Mosè. Moeder: Fausta Artom. Geboren op 8.1.1881 te Ferrara, Italië. Godsdienst: Joods. Gedeporteerd naar Duitsland. Protocolnummer 508504’. Het gaat om Silvio Finzi-Magrini, de man op wie Bassani zijn personage Ermanno Finzi-Contini heeft gebaseerd, de heer des huizes en de vader van Micòl.
De tragedie van de Magrini’s overlapt op indrukwekkende wijze de geschiedenis van de Finzi-Contini’s. ‘Magrini Silvio – staat in een van de vele papieren in de map – gearresteerd op 16 oktober 1943 – kwam in december in het concentratiekamp van Fossoli aan.’ Van zijn familie was die schitterende tuin in Ferrara, waar nu en dan – volgens sommige getuigen – de beminnelijke professor te vinden was na uren in zijn bibliotheek te hebben doorgebracht. In de roman hield Ermanno Finzi-Contini zich bezig met ‘zijn solitaire onderzoeken naar landbouw, natuurkunde en geschiedenis van de joodse gemeenschappen in Italië’. De tuin is het kloppende hart van de roman van de Finzi-Contini’s. Een literaire topos die met de bloemen en planten waar Micòl zo dol op is, op een niet alleen bestaande maar ook metaforische plek staat en de roman verandert in een groots werk over de tijd, het lot en de herinnering. […] ‘ging ik in mijn herinnering terug naar de jaren van mijn pubertijd,’ schrijft Bassani in het begin van zijn roman, ‘naar Ferrara en de Joodse begraafplaats aan het eind van de Via Montebello.’ Ik zag de grote gazons met bomen her en der, de grafstenen en de grafzuilen vrij dicht opeen langs de ommuring en de scheidsmuren en als had ik hem voor ogen, de monumentale graftombe van de Finzi-Contini’s. En meer dan ooit kneep mijn hart samen bij de gedachte dat in dat graf, dat, zo leek het, gebouwd was om de eeuwige rust te verzekeren van de eerste opdrachtgever – van hem en zijn nageslacht –, van alle Finzi-Contini’s die ik had gekend en liefgehad, er maar één was die die rust had gekregen. Alleen Alberto, de oudste zoon die in ’42 aan de ziekte van Hodgkin was overleden, lag er; terwijl het van dochter Micòl, het tweede kind, en van de vader professor Ermanno, van moeder signora Olga en signora Regina, signora Olga’s stokoude verlamde moeder, allen in de herfst van ’43 naar Duitsland gedeporteerd, onduidelijk was of ze ooit een laatste rustplaats hadden gevonden.’
Ziehier wat er staat in de documenten over de Magrini’s uit het nazi-archief: ‘Magrini Ascoli Isabella,’ vermeldt een lijst van gedeporteerden in het archief, naast Magrini Silvio – ‘wijlen Mosè en wijlen Artom Fausta, 69 jaar oud.’ De zus. En daarna: ‘Bassani Albertina in Magrini, wijlen Leonello, in 1883 geboren te Ferrara, Kamp Fossoli.’ De echtgenote. En zo zit er nog een spion van de door Bassani geleende overeenkomsten uit de werkelijke tragedie van de Joodse familie uit zijn stad in het eerste hoofdstuk van zijn roman, als de schrijver verwijst naar de opdrachtgever van de familietombe: ‘Groot, massief, indrukwekkend: Mosè Finzi-Contini, overgrootvader van Alberto en Micòl, overleden in 1863’. In de stukken van Silvio Magrini uit het archief van Bad Arolson duikt de naam van zijn vader Mosè op en daarnaast die van zijn vrouw, Fausta Artom. Nog een bijkomstigheid, want in de roman staat een paar pagina’s verderop over zijn eega ‘Josette Artom, van baron en barones Artom van de tak uit Treviso.’
De vondst van de stukken over Silvio Magrini lost het raadsel op over het hoofdwerk van Bassani. En wel of de Finzi-Contini’s echt bestaan hebben of gefantaseerde personages waren. De auteur had een paar jaar voor zijn dood in 2000 in een interview aan het dagblad il Resto del Carlino onthuld dat de familie uit Ferrara echt bestaan had. ‘Ik heb me geïnspireerd op de familie van de oude professor Magrini.’ De Magrini’s, die in Ferrara aan de Via Borgo Leoni 76 woonden, vormden een van de voornaamste leden van de Joodse gemeenschap ter plaatse. Behalve Silvio bestonden de andere leden uit echtgenote Albertina, moeder Elisa, hun dochter Giuliana en hun zoon Uberto. Een exacte kopie van de Finzi-Contini’s. Zelfs hun grote hond Yor is in het boek terug te vinden.
Bassani ontkende echter dat Giuliana Magrini zou staan voor Micòl. ‘Ik heb haar helemaal verzonnen,’ verklaarde de schrijver. ‘Mijn moeder,’ memoreert Giuliana’s zoon, Andrea Pesaro, een kleinzoon dus van Silvio Magrini, ‘was iemand die altijd lachte, een heel ontwikkelde vrouw en heel anders dan het personage uit het boek, waar ze niets van heeft. Mijn familie erkent de inspiratie van Bassani wat betreft de Magrini’s, maar wijst ieder verband met de personages uit het boek af.’
Veel elementen vallen toch wonderlijk samen. Te beginnen bij de tennisbaan. Het is niet zo vreemd te veronderstellen dat een van de voornaamste ergernissen voor de Jood Bassani zijn royement van tennisclub ‘Marfisa d’Este was, ten gevolge van de rassenwetten. Hij was daar een belangrijk speler, samen met Michelangelo Antonioni, die later in Blow up de surrealistische scène zal draaien van een partijtje tennis zonder bal.
Wie was dan Micòl? Voor haar dood verklaarde Roseda Tumiati: ‘Ze verenigt een aantal vrouwen in zich met wie Bassani iets heeft gehad. Wij dachten dat het mijn zus Caterina kon zijn, blond, blauwe ogen, allerliefst. Giorgio was verliefd op haar. Er was er nog een: klein, raadselachtig, aantrekkelijk. Er was nog een ander meisje in Bologna dat goed kon tennissen…’
Bassani heeft waarschijnlijk een literaire kunstgreep gebruikt en met dat personage de treurige geschiedenis van de “Magrini’s – Finzi-Contini’s” belicht. Toen hij zijn roman schreef waren de hoofdpersonen allemaal dood. Te beginnen bij Alberto, de andere hoofdfiguur uit de Tuin, de vriend van de verteller. Alberto, die stierf aan een fatale ziekte in de winter van 1943, was Uberto Magrini, de zoon van Silvio, die inderdaad stierf aan de ziekte van Hodgkin, de enige die in het grote familiegraf te Ferrara begraven ligt. Silvio en zijn vrouw werden naar Buchenwald gedeporteerd, evenals hun literaire dubbelgangers, professor Ermanno en signora Olga. En Giuliana? In 1934 trouwde ze met Marcello Pesaro, en ze kregen twee kinderen, Andrea en Renata. Ze vonden een veilig heenkomen in Zwitserland. Aan het eind van de oorlog werd ze opnieuw zwanger en noemde het kindje Silvio, naar haar in het kamp omgekomen vader. Giuliana stierf tien jaar later. Ze ligt begraven op de Joodse begraafplaats van Ferrara.
Bassani zei vaak dat hij de thema’s of de personages van zijn roman niet heeft verzonnen: zij kwamen naar hem toe en wilden door hem gezien en gehoord worden.