schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De tuin van de familie Finzi-Contini

Giorgio Bassani

Pss.’

Met een schok werd ik wakker.

Pss!

Langzaam hief ik mijn hoofd op en keek naar links, naar de zonkant. Ik knipperde met mijn oogleden. Wie riep daar? Otello kon het niet zijn. Wie dan?

Ik bevond me ongeveer halverwege dat stuk stadsmuren, dat zo’n drie kilometer lang was en begon bij het punt waar de Corso Ercole i d’Este afloopt om te eindigen bij de Porta San Benedetto, tegenover het station. Het was daar altijd buitengewoon eenzaam. Dat was het dertig jaar geleden en dat is het nu nog steeds, ofschoon er vooral aan de rechterkant, aan de kant van het industriegebied, vanaf 1945 tien- en tientallen veelkleurige arbeidershuisjes zijn verrezen; in vergelijking daarmee en met de schoorsteenpijpen en de krotten die de achtergrond vormen, lijkt de donkere, struikachtige, woeste, halfbouwvallige uitloper van het vijftiende-eeuwse bastion met de dag absurder.

Ik keek, zocht, mijn ogen samenknijpend tegen het licht. Aan mijn voeten (pas nu besefte ik dat) die kruinen van adellijke bomen vol middaglicht als die uit een tropisch regenwoud: daar lag het Bootje van de Hertog: reusachtig, onmetelijk, met in het midden, half verscholen in het groen, de torentjes en pinakels van de magna domus, en langs de hele omtrek begrensd door een muur die 250 meter verderop onderbroken werd om het Panfiliokanaal weg te laten stromen.

‘Hé, maar jij bent ook stekeblind!’ klonk een vrolijke meisjesstem.

Aan het blonde haar, dat speciale blond met noordelijke lokken als van een fille aux cheveux de lin dat alleen aan haar toebehoorde, herkende ik gelijk Micòl Finzi-Contini. Ze verscheen op de muur als op een vensterbank, met haar schouders vooroverbuigend en met haar armen over elkaar leunend. Ze zal op niet meer dan vijfentwintig meter afstand zijn geweest (dichtbij genoeg om haar ogen te kunnen zien, die licht, groot, misschien te groot waren in het magere kindergezichtje) en ze keek naar me op.

‘Wat doe jij daar, daarboven? Al tien minuten zit ik naar je te kijken. Sorry als ik je wakker heb gemaakt. En… gecondoleerd!’

‘Gecondoleerd? Hoezo, waarmee?’ hakkelde ik, terwijl ik mijn gezicht vuurrood voelde worden.

Ik richtte me op.

‘Hoe laat is het?’ vroeg ik iets luider.

‘Ik maak er drie uur van,’ zei ze met minzaam vertrokken lippen. En toen: ‘Je zult wel honger hebben, denk ik zo.’

Ik stond paf. Zij wisten het dus ook! Even wilde ik geloven dat ze van mijn vader of moeder bericht van mijn verdwijning hadden gekregen: telefonisch, evenals oneindig veel meer mensen. Maar Micòl hielp me snel uit de droom.

‘Vanmorgen ben ik met Alberto op het Guarini-college geweest. We wilden de uitslagen zien. Het zit je niet lekker, hè?’

‘En jij, ben jij over?’

‘Dat is nog niet bekend. Misschien wachten ze met de cijfers tot óók alle andere privéleerlingen klaar zijn. Maar waarom kom je niet naar beneden? Kom toch dichterbij, dan hoef ik niet zo te schreeuwen.’

Het was voor het eerst dat ze me aansprak, voor het eerst zelfs dat ik haar hoorde praten. En onmiddellijk merkte ik hoezeer haar stem op die van Alberto leek. Ze spraken beiden op dezelfde manier: opvallend waren de lettergrepen van bepaalde woorden waarvan alleen zij de ware betekenis, het ware gewicht leken te kennen, terwijl ze wonderlijk genoeg over die van andere, die je een veel groter belang zou toeschrijven, heen gleden. Ze waren enigszins pietluttig zoals ze zich uitdrukten. Deze bijzondere, onnavolgbare, geheel persoonlijke vervorming van het Italiaans was hun wáre taal. Ze gaven er zelfs een naam aan: het Finzi-Continiaans.

Nadat ik mij van de grazige helling had laten glijden, liep ik op de muur toe. Ofschoon er schaduw was – een schaduw die scherp naar brandnetels en mest rook – was het daar warmer. En nu keek ze mij van boven af aan, haar blonde hoofd in de zon, bedaard, alsof onze ontmoeting niet stom toevallig was, volstrekt willekeurig, maar alsof de keren dat we op die plek afgesproken hadden, misschien wel vanaf onze vroegste jeugd, niet meer te tellen waren.

‘Je overdrijft wel,’ zei ze. ‘Wat maakt het nou uit dat je een taak hebt voor oktober?’

Maar ze nam me in de maling, dat was duidelijk, en keek zelfs een beetje op me neer. Per slot van rekening was het vrij normaal dat een dergelijke pech iemand als mij overkwam, geboren als ik was uit zulke gewone, zulke ‘geassimileerde’ mensen: een quasi-goj zeg maar. Welk recht had ik om zo te zeuren?

‘Volgens mij houd jij er rare gedachten op na,’ antwoordde ik.

‘O ja?’ grijnsde zij. ‘Leg mij dan maar eens uit waarom je vandaag niet thuis bent gaan eten.’

‘Wie heeft jullie dat verteld?’ liet ik me ontvallen.

‘We weten het, we weten het. Ook wij hebben zo onze informanten.’

Het was Meldolesi geweest – bedacht ik –, alleen hij kon het zijn geweest (en ik had het niet mis). Maar wat maakte het uit? Opeens merkte ik dat het feit dat ik was blijven zitten ondergeschikt was geworden, een kinderachtige aangelegenheid die vanzelf in orde zou komen.

‘Hoe kun je daar bovenop zitten?’ vroeg ik. ‘Alsof je voor het raam zit.’

‘Onder mijn voeten heb ik mijn trouwe ladder,’ antwoordde ze, de lettergrepen van ‘mijn trouwe’ op haar bekende, trotse manier accentuerend.

Op dat moment steeg aan de andere kant van de muur een geblaf op: zwaar en kort, ietwat schor. Micòl draaide zich om en wierp een verveelde en tegelijkertijd liefdevolle blik over haar linkerschouder. Ze trok een gezicht naar de hond, vervolgens keek ze weer mijn kant uit.

‘O jee!’ snoof ze kalm. ‘Dat is Jor.’

‘Wat voor ras is ie?’

‘Het is een Deense dog. Hij is pas een jaar, maar hij weegt al bijna een ton. Hij loopt altijd achter me aan. Vaak probeer ik hem op een dwaalspoor te brengen, maar je kunt er gif op innemen dat hij me even later weer vindt. Hij is vréselijk.’

Ze lachte.

‘Moet ik je binnenlaten?’ vervolgde ze weer serieus. ‘Als je wilt, leer ik je meteen hoe je te werk moet gaan.’

Hoeveel jaren zijn er voorbij sinds die lang vervlogen middag in juni? Meer dan dertig. En toch, als ik mijn ogen sluit, is Micòl Finzi-Contini daar weer, op de muur van haar tuin, terwijl ze naar me kijkt en met me praat. In 1929 was Micòl nog maar een meisje van dertien, mager en blond met grote heldere, magnetische ogen; ik een jongen in korte broek, heel burgerlijk en zelfingenomen, zodat een kleine tegenslag op school me al tot de kinderachtigste vertwijfeling kon brengen. We keken elkaar aan. Boven haar hoofd was de hemel knalblauw, een warme, al zomerse hemel zonder het geringste wolkje. Niets had hem kunnen veranderen, leek het, en niets heeft hem veranderd, in mijn herinnering althans.

‘Wil je nou of niet?’ drong Micòl aan.

‘Nou… ik weet niet…’ begon ik, doelend op de muur. ‘Hij lijkt me erg hoog.’

‘Omdat je niet goed gekeken hebt,’ wierp zij ongeduldig tegen.

‘Kijk daar eens… en daar’, en ze wees voor de duidelijkheid met haar vinger.

‘Er zitten een hoop hakken, en zelfs een spijker daarbovenin. Die heb ik erin geslagen.’

‘Ja, steunen zijn er misschien wel, om er te komen,’ fluisterde ik onzeker, ‘maar…’

‘Steunen?!’ viel ze me in de rede, en ze schoot in de lach. ‘Zelf noem ik dat hakken.’

‘Fout, want ze heten steunen,’ hield ik koppig en kribbig vol. ‘Het is te merken dat je nooit in de bergen bent geweest.’

Van jongs af aan heb ik last van hoogtevrees gehad en hoe bescheiden ook, die klim bezorgde me hoofdbrekens. Als kind, als mijn moeder met Ernesto op de arm (Fanny was nog niet geboren), me meenam de Montagnone op, en zij in het gras van het uitgestrekte plein tegenover de Via Scandiana ging zitten, vanwaar je het dak van ons huis amper kon zien in de zee van daken rond het grote silhouet van de Santa Maria in Vado, was het niet zonder de nodige vrees, weet ik nog, dat ik over de borstwering hing die het plein afgrensde van het platteland, en naar beneden keek in de dertig meter diepe kloof. Langs de overhellende wand ging er bijna altijd wel iemand naar boven of beneden: boeren, handwerkslieden, metselaartjes, allemaal met de fiets over de schouder; en oude besnorde vissers van kikkers en katvissen met hengels en manden bij zich: allemaal mensen uit Quacchio, Ponte della Gradella, Coccomaro, Coccomarino, Focomorto, die haast hadden en in plaats van over de Porta San Giorgio of de Porta San Giovanni te gaan (want aan die kant waren de bastions destijds intact, zonder begaanbare doorgangen over een lengte van minstens vijf kilometer), liever, zoals ze dat uitdrukten, ‘de weg van de Muur namen’. In dat geval verlieten ze via het plein de stad, liepen zonder me aan te kijken voorbij, stapten over de borstwering en lieten zich naar beneden zakken tot ze met de neus van hun schoen het eerste uitsteeksel of inspringende gedeelte van de vervallen muur vonden om dan in een paar tellen het weiland eronder te bereiken. Ze arriveerden van het platteland: en dan kwamen ze boven met van die grote ogen die op de mijne gericht leken, schuchter opduikend van de rand van de borstwering, maar ik vergiste me uiteraard, ze wilden alleen het beste steunpunt kiezen. Al die tijd dat ze zich daar bevonden, boven de kloof – doorgaans in tweetallen, de een achter de ander – hoorde ik ze altijd rustig kletsen in dialect, als liepen ze gewoon over een paadje tussen de velden. Wat waren ze bedaard, sterk en dapper!, zei ik bij mezelf. Nadat ze op nog geen halve meter afstand van mij vandaan waren gekomen, zodat ik behalve dat ik mezelf in hun ogen weerspiegeld zag, de wijnlucht van hun adem in mijn gezicht voelde walmen, grepen ze met hun dikke knoestige vingers de rand van de borstwering vast, doken met heel hun lichaam vanuit het niets op, en hopla, daar waren ze in veiligheid. Ik zou dat nooit kunnen nadoen, zei ik telkens bij mezelf, terwijl ik ze vol bewondering, maar ook vol afgrijzen zag weggaan. Nooit, maar dan ook nooit.

Welnu, iets dergelijks voelde ik nu ook, tegenover die muur waar ik van Micòl Finzi-Contini op moest klimmen. De muur leek niet zo hoog als die van de bastions van de Montagnone. Toch was hij gladder, veel minder door weer en wind aangetast. En als ik nu tijdens het omhoog klimmen – bedacht ik met mijn ogen op de steunen die Micòl had aangewezen – eens duizelig werd en zou vallen? Ik kon heel goed mijn eigen dood veroorzaken.

Toch aarzelde ik niet daarom. Wat me weerhield, was een andere weerzin dan die puur fysieke hoogtevrees: soortgelijk maar anders, en veel sterker. Even betreurde ik bijna mijn wanhoop van zo-even, mijn domme, kinderachtige gejank van iemand die is blijven zitten.

‘Bovendien snap ik niet waarom ik,’ ging ik verder, ‘uitgerekend hier met alpinisme moet beginnen. Als ik in júllie huis moet komen, welbedankt, heel graag, maar dan lijkt het me eerlijk gezegd veel handiger om daarlangs te gaan’, en bij die woorden wees ik in de richting van de Corso Ercole i d’Este, ‘via de poort. Wat kost dat nou? Ik pak de fiets, en in een mum ben ik eromheen.’

Ik merkte meteen dat ze het voorstel niks vond.

‘Welnee, nee…’ zei ze met een uitdrukking van grondige ergernis, ‘als je daarlangs gaat ziet Perotti je, en dan kun je het wel vergeten, dan is het afgelopen, dan is er niks meer aan.’

‘Perotti? Wie is dat?’

‘De portier… weet je, misschien heb je hem al gezien, hij is ook koetsier en chauffeur… Als hij je ziet – en hij móet je wel zien, want afgezien van de keren dat hij er met het rijtuig of de auto op uitgaat, zit hij altijd op wacht, de lammeling! – moet ik je daarna wel mee naar binnen nemen… Zeg maar of je… Wil je?’

Ze keek me recht aan: ernstig nu, zij het heel kalm.