schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Vernieling

Tom Kristensen

Daar ging de telefoon weer.

Ole Jastrau, die op de divan lag te lezen, legde zijn boek neer, open. Uit gemakzucht legde hij het niet op tafel, maar op een stapel nog niet opengesneden recensie-exemplaren die met hun gladde rug als een pas gebouwde flat van de vloer oprezen. Het waren de boeken van de voorjaarsaanbieding die lagen te wachten op een recensie in Het Dagblad. Ze lagen nooit op tafel, want daar was alleen plaats voor de zwartglanzende telefoon en de donkere, ruwe negerfetisj.

Toen ging hij achterover op de divan liggen en maakte grimassen om zijn Mongolengezicht wat vriendelijker te maken en ten slotte reikte hij met een gevoel van afkeer naar de hoorn.

‘Ole Jastrau,’ zei hij in de hoorn. Hij lag lui op zijn rug. Interessant om met iemand te praten die je je horizontaal in de lucht hangend kon voorstellen. ‘Wablief? De vereniging voor wat? – O! Of ik een lezing wil geven? Waarover? – Ja maar ik heb niets op het hart, geen sikkepit, dat kan ik u verzekeren, meneer Raben.’ Hij staarde naar het witte, vierkante plafond. Leeg als zijn levensbeschouwing. Alleen een lampenkap met in elkaar overlopende kleuren bewoog zwakjes op de tocht met de spookachtige bewegingen van een kwal, als een menselijke geest. ‘Levensbeschouwing? Ha ha! Waar wilt u heen? Lebensanschau-ung!’ En uitgelaten zwaaide hij zijn benen de lucht in.

‘Wat doet papa nou met zijn benen?’ klonk een jongensstem schel door de kamer en een rond hoofd met lichte krullen vertoonde zich boven de rand van de tafel. Aan zijn ene neusgat hing een doorzichtige bel. ‘Hé, wat doet papa nou met zijn benen?’ De bel bewoog mee van enthousiasme.

‘Sst Oluf! Stil! – Nee, beste meneer Raben, om heel eerlijk te zijn, ik heb werkelijk geen tijd. – Wat zegt u? – Of ik morgenavond naar de krant kom voor de verkiezingsuitslagen? Hoogstens om om onszelf te lachen, want god, wat krijgen wij op onze kop! Een dreun van hier tot ginder! Het Radicalisme krijgt ervan langs – Ja, ja, geloof me maar! – Stemmen? Ik? Nee. Geen zin!’

Op hetzelfde moment werd er aan de voordeur gebeld.

‘O, er wordt gebeld. Tot ziens dus. Da‑ag!’ Hij legde de hoorn terug op het toestel. ‘Ach, loop naar de hel!’

‘Hel, ho ho, hel,’ herhaalde Oluf als een plagerige echo en stak zijn ronde buikje vooruit in zijn trui. ‘Ho ho ho!’

Er werd weer aan de voordeur gebeld. Onderzoekend.

‘Hier blijven, Oluf.’ En Jastrau liep naar de gang.

Door de lange, gezandstraalde ramen van de voordeur zag hij vaag een schaduw aan de rechterkant, een eind van de deur af. Zeker een bedelaar. Wanneer kwam Johanne trouwens, zodat hij niet naar de deur hoefde te rennen iedere keer dat er gebeld werd? Hij moest eraan denken op de kachel te letten. Als Oluf er maar niet tegenaan liep en zich brandde! Eerst die bedelaar. Jastrau deed de deur open met een gevoel alsof hij ook in zijn rug kon worden belaagd – het vuur in de kachel gaat uit, Oluf valt en bezeert zich…

Een man met een hoofd zo rood als een kreeft. Een heel eind van de deur af stond hij, in elkaar gedoken. Nederig. Maar wat was er met zijn ogen? Het leek alsof ieder afzonderlijk wimperhaartje uitgetrokken was, één voor één. Het ontstoken vlees tot aan de iris. Een verblindende huivering. Als wanneer je de punt van een zakdoek in je oog steekt.

‘Nee nee, sorry, er wordt niet aan de deur gegeven,’ antwoordde Jastrau met een abrupte overgang van verlegenheid naar hardheid en hij smeet de deur dicht, zodat de ruiten in de hal rinkelden.

Hij hoorde de gestalte de trap afsjokken, maar de herinnering aan dat kreeftrode gezicht plakte als een vochtig gevoel aan zijn gezicht. De bijdehante, smekende blik en die gewonde oogleden. Dat rode gelaat. Moest hij daar nu jaren aan denken? Als een zonsondergang van walging.

Met een gebogen wijsvinger tastte hij in zijn vestzakje. Hij had iets van koper beet. Een munt van twee kroon. Dwaas, sentimenteel om aan de deur zoveel te geven. Maar Jastrau rukte de deur open, rende de smalle trap af die zo armoedig was als een keukentrap, twee verdiepingen naar beneden. Hij moest dat beeld kwijt, die hallucinatie.

‘Hela, u daar!’

Het kreeftrode gezicht draaide zich naar hem om. De bedelaar stond een paar treden lager. Zijn ogen knipperden.

‘Hier. Alstublieft.’

Jastrau gaf hem het geld. Draaide zich meteen weer om. Had het gevoel dat hij betaalde om hem de rug toe te kunnen keren. En liep langzaam naar boven.

Daar had je dat raam in het trappenhuis weer. Hij bleef staan. Het glas was eruit, stukgegaan. In deze tijd van woningnood had de huisbaas vast die paar øre niet over voor een nieuwe ruit. De koude lucht die naar binnen waaide had iets zachts. Een vleugje lente. Stonden de bomen niet op het punt om uit te botten? Je kon het niet zien op die nauwe binnenplaats met fietsschuurtjes en openstaande vuilnisbakken. Koele, levende lucht! Het gebroken raam was een ademgat. En je moet aan het voorjaar denken zolang het er is.

De kachel!

En toen ging de telefoon weer. In huis. Hij kon hem door de open voordeur helemaal onder aan de trap horen. Hij mocht zelfs geen seconde stilstaan, lucht en ruimte in zijn ziel zoeken, stilstaan om aan het voorjaar te denken zolang het er was.

Nee, hij had geen zin om slaaf van die telefoon te zijn. Hij die rust nodig had om te lezen en recensies te schrijven. Hij had rust nodig. Dus langzaamaan, langzaamaan. En dus dwong hij zichzelf om langzaam de trap op te lopen.

‘Papa, foon belt.’ Oluf was tussen de gele bank en de rococostoel met de gele, ovale rug op de grond gaan zitten. Alleen het voorovergebogen nekje met de krullen stak er als een chrysant bovenuit. Er hing een sfeer van bedrijvigheid om hem heen. Zijn krullen verborgen iets verbodens.

‘Papa, foon belt,’ herhaalde hij. Misschien om de aandacht af te leiden.

‘Ja, dat weet ik verdorie ook wel,’ fluisterde Jastrau met een glimlach. Hij wilde niet te hard vloeken met de jongen in de buurt. Maar de kachel. En met langzame stappen, als om de telefoon te tergen, naderde hij de grote, groene tegelkachel.

Hij brandde nog. O, godzijdank! Wanneer kwam Johanne toch? Ze zei dat ze even een paar schoenen ging kopen. De as! Hij deed het deurtje open en bewoog het rooster zodat de sintels in de asla regenden.

Toen ging de telefoon weer. Nog harder.

‘Papa, foon belt!’ klonk het triomfantelijk. Je kon je lot dus niet ontlopen. En daar lag die stapel recensie-exemplaren te wachten.

Alsof hij alle hoop had opgegeven om ooit nog rust te krijgen, liep hij ernaartoe, pakte keurig de hoorn, ging bij het raam staan en staarde wanhopig naar de overburen. Ramen op de vierde verdieping, namaak-romaans. De witte vitrage altijd gesloten.

‘Met Ole Jastrau. – O, ben jij het? Prima, en met jou? – Ja-a, dat wil ik wel als ik tijd kan vrijmaken. – Ja‑ja. Eens kijken, donderdag over een week. Acht uur. Smoking? Nee, rokkostuum. De hele oorlogsuitrusting dus. – Luister, wacht even! Ik moet het even opschrijven.’

Hij nam een blocnote en schreef op: Eyvind Krog. Donderdag 24 april 8 uur.

‘Ja, ja. Lui? Vind je? Ja, maar dat recenseren kost tijd. – Je wordt er dol van om al die gestoorde meningen van anderen te horen. – Ja, verdorie, alle meningen zijn gestoord.’

Wat praatte die Krog toch. Ole Jastrau stond afwezig naar de overburen te staren. Eén keer had hij een dame de vitrage opzij zien schuiven. Een gezicht net zo wit als het gordijn, een benepen trek om een grote, donkere mond. Een gipsmasker in het ochtendlicht. Maar toen zag ze hem en trok geërgerd het gordijn dicht.

‘Nee zeg, Eyvind. Ik heb toch verdorie geen tijd om te dichten.’

En toen praatte Eyvind Krog weer. Lang. Jastrau kreeg pijn aan zijn oor van de druk van de hoorn, hij kreeg kramp in zijn vingers van het ingedrukt houden van de spreekknop. Wat praatte die Krog toch. Over het dak van de buren heen kijken. En de schoorstenen, eenzaam in de lucht als stenen bakens op de hoogvlakte… en er kwam maar zelden iemand.

‘Nee zeg. Ha! – Nee. Je moet de ruimte hebben om gedichten te schrijven. Lopen lummelen voordat je ze schrijft en weten dat je kunt lopen lummelen als ze geschreven zijn. – Luiheid. Nee. Kosmische ledigheid, daar moet je de tijd voor nemen, anders komen er geen verzen. – Nee, tegenwoordig bereik ik dat gevoel van ruimte, dat vruchtbare, met een drankje, maar als ik drink, dan kan ik niet schrijven. – Ha ha ha! – Ha. – Ja. – Katers zijn gedichten die hun vorm niet kunnen vinden. – King George the Fourth of een Doctor’s Special. Ik krijg er dorst van. – Wat? – O, Johny Haig! – Ha ha, dank je wel, je kunt ervan op aan dat ik wat kosmische drankjes naar binnen zal gieten. – Goede uitdrukking van je. – Einsteinwhisky, vind je dat wat? – Ha ha, jazeker. – Jazeker wel, leve de vierde dimensie. – Ik kom. – Groeten aan de vrouw. – Dag hè. – Ha ha ha.’

Zodra hij de hoorn had neergelegd verwelkte zijn vriendschappelijke telefoonglimlach en een laatste ‘ha’ fladderde doelloos als een verwelkt blad door de kamer. Vermoeid leunde hij met zijn hand tegen het raamkozijn. Het namiddaglicht viel op zijn dikke gezicht. Het zag er nog niet afgeleefd uit, maar het was vermoeid, het had iets vorm- en karakterloos. De onderlip stak naar voren en zag er onberekenbaar uit.

Waarom moest Krog zo nodig naar zijn gedichten vragen?

Zijn gezicht werd ondoorgrondelijk. Het had de trekken van wat een wijze man of een dronkaard kon worden. Daar kwam dat vaag Mongoolse vandaan.

Op dat moment raakte zijn voet de stapel recensie-exemplaren. O, jee, hij moest de tijd in de gaten houden! Maar eerst een pijp opsteken voordat… O ja, hij moest niet vergeten die uitgever te bellen en dan was er ook nog dat nummer dat Johanne had achtergelaten, dat nummer, van wie was dat?

‘De man,’ klonk Oluf ineens van achter de rococostoel en het klonk alsof hij met een stuk hout op de poot van de bank sloeg.

Zo! Jastraus blik gleed vlug over de tafel. De negerfetisj was weg. Dat die jongen die toch niet kon laten staan. Alle andere dingen – de ovale tafel was overvol met prullaria – die raakte het kind nooit aan, maar als je een ogenblik niet op hem lette, ontvoerde hij ‘de man’.

‘Oluf, wil je nu meteen de man terugzetten?

Het werd muisstil. Hij zag alleen een paar ogen boos onder de armleuning vandaan bliksemen.

‘Meteen!’

Langzaam draaide Oluf zich op zijn buik, kroop op handen en voeten met de fetisj in zijn voorpootjes en kwam moeizaam overeind. Zijn onderlip begon te trillen.

‘Mooi zo,’ zei zijn vader.

Oluf reikte hem de negerfetisj aan. Maar op het moment dat hij die had afgestaan, hobbelde hij de andere kamer in, deed de deur open naar een korte gang die de eetkamer met de verre keuken verbond, en verdween.

Een vaak herhaalde scène. Zijn vader ging met een glimlach achter hem aan. En jawel, daar stond het joch met zijn arm tegen de keukendeur, de achterste grens van de woning, met zijn gezicht tegen zijn arm gedrukt heel zachtjes te huilen, ingehouden en heftig tegelijk. De kleine jongen met de krullen als een pruik boven zijn nekje en met de korte broekspijpen die zo strak om zijn blote knieën zaten, huilde beheerst, maar zo dat de keukendeur in het slot trilde.

‘Nou, nou, Oluf!’

‘Wi nie zien! Ojuf wi ajeen huien!’

Zijn vader moest lachen. Dat was het gemakkelijkst. Toch stond hij daar machteloos, voelde zich al terzijde geschoven door dat kleine, driejarige karaktertje. Hij voelde een angst, had het gevoel – O, nee toch. Hij moest lachen.

Toen werd er weer aan die vervloekte voordeur gebeld. Was zijn leven een farce? Werd hij verdeeld tussen twee eeuwige soorten gebel? De telefoon en de voordeur. Vogelvrij in zijn eigen huis. Wat was een huis dan? Een wachtkamer. Een telefooncentrale. Het voorgeborchte van de hel.