Fragment
Wals
Francesc Trabal
‘…nou? Ik geloof dat meisjes je niet veel zeggen. Ik zie je nooit achter hen aanlopen.’
Ze was sympathiek, mevrouw Fàbregas. Zeni had haar hoog. Het was prettig met haar te praten want ze nodigde uit tot confidenties, terwijl ze toch meer dan wie ook een betrouwbare indruk wist te wekken. Hij kon urenlang met haar zitten converseren. Mevrouw Maria hield van bloemen, en ze had zonder meer de mooiste tuin van de kolonie. Tussen de rozenstruiken, in gezelschap van deze dame, die Zeni van harte hielp met het schoonmaken van de oleanders en het opbinden van een paar fuchsia’s die niet genoeg zon hadden gekregen en grillig gegroeid waren, voelde Zeni zich in een soort van oase waar hij de warmte van zijn moeder terugvond. Hij wist niet waarom, maar ze deed hem denken aan de liefelijkheid van zijn huis, de vrede en het welbevinden dat hij ervoer als zijn moeder dicht bij hem was. Mevrouw Maria sprak graag over muziek en ze had grote bewondering voor ‘mooie’ muziek, zoals zij het noemde. Zeni was een briljant pleitbezorger van Franse muziek, en hij verdedigde met vuur dat, wat hij onder muziek verstond, begon bij Ravel, en met veel moeite wist hij zijn kritiek op mevrouw Maria’s naïeve bewondering voor ‘mooi klinkende’ muziek in te slikken. Hij begreep het standpunt van zijn andersdenkende gesprekspartner perfect, maar haar kwalificatie maakte hem kregel. Op een middag waren ze aan het discussiëren, waarbij ze allebei hun best deden om de ander te overtuigen en hun argumenten zo beschaafd mogelijk naar voren te brengen, en in een poging hun theorieën te verbinden, konden ze het slechts eens worden over twee namen: Schubert en Poulenc. Ze werden het zelfs over Mozart en Séverac niet eens. ‘Die charme van Mozart kan ik niet velen, mevrouw Fàbregas. Het klopt allemaal wat u zegt, iedereen gaat erin mee, iedereen kwalificeert zijn charme als voorbeeldig, maar daar gaat het niet om. Het gaat erom dat het geen artefact is. Het is misschien wel een gave, een instinct voor “goddelijkheid”, zoals ze vroeger zeiden; maar charme is niet Mozart. Nee, mevrouw Fàbregas. Het is een soort “betoverde” charme. Ik accepteer uw kwalificatie “mooi”, maar ik ben daar niet in geïnteresseerd zolang dat “mooi” niet vreugdevol is. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen…’ en Zeni glimlachte, beducht haar te ontstemmen. Maar mevrouw Maria genoot ervan de gedachtengang te volgen van deze jongeman, in wie ze een generatie herkende die ver af stond van de hare en wiens boeiende ideeën, al waren ze anders dan de hare, haar hielpen haar wellicht wat eentonige gezichtsveld te verluchten. ‘En denk je niet dat wanneer het mooie vreugdevol wordt, het snel gaat vervelen?’ ‘O, nee! Hoe zal ik het zeggen? Ziet u die roos? Is die niet vreugdevol? Verveelt die roos u ooit, die rozen? En daarentegen, een gardenia, een camelia, een saliebloem, fraaie, welgevormde bloemen; bij voorbeeld, meisjes, daar had u het net over: wie zou u bij voorbeeld kiezen, Teresa of Roser Ribes?’ (En mevrouw Maria was innerlijk verheugd over haar aanstaande overwinning:) ‘Maar je zult niet ontkennen dat rozen reeds bewonderd werden door Mozart.’ (Daar ging het niet om. Dat bedoelde Zeni niet. Dit waren geen goede voorbeelden.) ‘Schubert. Die neem ik van u aan, niet waar? Ziet u wel? Daarin komen we overeen. Hij heeft de gave van Mozart en de charme van een artefact. Een roos. Een meisje, een meisje… wat zal ik zeggen, wie zou ik in mijn herinnering kunnen vinden?’
Mevrouw Fàbregas noch Zeni had gemerkt dat Teresa (die zat te breien onder de pergola naast de balustrade) stilletjes hun gesprek volgde, zonder zich erin te mengen, zonder hun te laten te weten dat ze hen daar waar ze zat kon horen, en op dat moment verraste ze hen door tussenbeide te komen:
‘Raya.’
Mevrouw Maria glimlachte toegevend, met wijd open ogen.
‘Raya, dat klopt.’
Maar Zeni kende Raya niet, en alleen Teresa had haar naam herhaaldelijk genoemd in de korte gesprekken die ze tot dan toe met Zeni gevoerd had. De reactie kwam snel: Had Teresa hun gesprek gevolgd? En had hij niet net over haar gesproken? Zeni voelde zich helemaal rood worden. Maar Teresa’s lach stelde hem meteen gerust. Teresa! Wat was ze lief! Wat was ze fijngevoelig! Zo anders dan de andere meisjes van de kolonie! En aldus begon een hechte vriendschap. Een vriendschap die probleemlozer was door het verschil in leeftijd en waar Zeni zich in koesterde alsof hij een oudere zus had ontdekt, een liefdevolle zus die hem vertroetelde als zijn moeder maar anders dan zijn moeder. En vanaf die dag gingen ze elke middag uit. Met de Fàbregassen of met de Fàbregassen en tante Silda, of Teresa en hij alleen met z’n tweeën. En als ze een keer te lang wegbleven, dan hoefde je ze niet ver te zoeken: de Lourdeskapel (waar een wit Heilig Maagdje haar armen ophief boven de hele vallei van Sant Carles). Teresa en Zeni zaten uren en uren en uren onder een gigantische ceder (die nog niet door zes mannen omarmd kon worden). Van de recente anekdote naar de verzen, van de verzen naar de ontboezemingen, van de ontboezemingen naar de ambities en de toekomstplannen: als het gesprek kwijnde, wist Teresa steevast de bekoring te laten opbloeien door een lied te neuriën. ‘Zing Wohin.’ ‘Nog een keer?’ ‘Ja, nog een keer, Teresa.’ Schubert moest het geschreven hebben bij een zonsondergang als deze, met een meisje om te denken, in een stilte zoals die van deze vallei… ‘Raya is ook verrukt van dit lied.’ ‘Maar… luister, Teresa: wie is toch die Raya? Raya, Raya, Raya, je hebt het altijd over die vriendin van je, maar ik kan me haar niet voorstellen en ik weet ook niet waarom je het zo vaak over haar hebt.’
En Teresa wist niet wat ze moest zeggen. Ze kon niet verklaren waarom ze in het bijzijn van Zeni zo vaak aan Raya dacht.
‘Een ogen, een ogen, weet je? En gouden haren. En zo’n mond, zoals deze van jou, maar iets groter en hier iets scherper omlijnd…’ en met haar vinger volgde ze Zeni’s bovenlip, waarbij ze een huivering bij hem opwekte die ze zelf ook ervoer. ‘Net zo lang als jij, bijna, met een handen, een handen… hoe zal ik het zeggen? En een stem, een stem gemaakt om te zingen, maar om voor iemand in het bijzonder te zingen. Ik weet het niet. Blijf tot de tiende. Ze komt. Elk jaar komt ze aan het begin van de volgende maand. Blijf, Zeni! Ga niet weg voordat je haar hebt leren kennen. Ze zou het zo leuk vinden!’
‘Tante: ken je een meisje dat hier komt en dat Raya heet?’
‘Raya? Jazeker! Die logeert bij de familie Vancells. Is ze er al?’
‘Nee, ik geloof van niet. Ik heb over haar gehoord.’
‘Ja, een blondine, maar echt blond, want vandaag de dag, Zeni, je weet wel dat…’
En Zeni durfde zijn tante Silda niets meer te vragen en Silda durfde niet te informeren naar de redenen die haar neef tot die vraag hadden gebracht. In het huis van de familie Vancells? Dat ze nu net daar logeert! Wat zou het voor meisje zijn? Dat ze filosofie studeert is eerder een bedenkelijk voorteken. Het zal wel zo’n contactgestoord meisje van de Universiteit zijn. Wat heeft Teresa toch met haar? Als ze nu de eerste of de tweede kwam, maar de tiende, en hij moest aan het einde van de maand thuis zijn. Natuurlijk zouden ze hem misschien toestemming geven en zijn oom en tante zouden het ook leuk vinden, maar het kon gewoon niet. Bovendien sloeg het nergens op. En Ricard was met de dag onuitstaanbaarder. De komedie die hij iedere avond te verduren kreeg in het clubhuis, waarbij hij moest toekijken hoe hij zich uitsloofde voor de meisjes, deed zijn bloed koken. Nu was meisje Guarro aan de beurt. Wat zag hij toch in haar? Waar was al dat gekoketteer voor nodig? Iedereen zag het en het vreemde was dat oom Agustí, met dat karakter van hem, zijn zoon zijn gang liet gaan. Hola! het zou best kunnen dat hij er stiekem mee in zijn sas was, dat hij meent dat het hem interessanter maakt en dat hij zelfs denkt dat alle meisjes gek zijn op zijn zoon. En Víctor gaat Ricard achterna. Hij trekt op met een groepje waar je beter honderd kilometer vandaan kunt zitten. Vooral Cunillé, opgedoft als een meisje, was onuitstaanbaar. Dat moest allemaal een beproeving zijn voor tante Silda. Wat een geweldige vrouw was ze toch! En wat hield hij van haar! Ze was een uitzondering tussen al die lui, en hij begreep waarom ze zo goed kon opschieten met mevrouw Fàbregas, mevrouw Maria. Zonder enige twijfel waren ze de ‘sterren’ van die nogal potsierlijke constellatie. Misschien ook de Durans. Dat waren heel prettige mensen. Met Mariana raakte hij meteen in gesprek elke keer dat ze elkaar tegenkwamen, en ze ‘poseerde’ helemaal niet en ze deed ook niet kattig. En daarbij waren ze niet eens dikke vrienden. Ze hoefde vooral niet zo nodig te flirten en ze keek je niet zo raar aan. Het was een normaal meisje. En je zag haar dan ook nooit met iemand in het bijzonder optrekken. Dat vond zij vast ook irritant. Als hij daar wat langer was blijven wonen, had hij beslist een club van sympathieke mensen opgericht. ‘Zeni! ik zocht je net: je hebt een brief, ik geloof van je moeder, in ieder geval de envelop.’ En oom Agustí gaf hem de brief en zei dat ze hem zeker terug wilden. En dat was inderdaad het geval, en dat was wat Zeni tegen zijn oom zei terwijl hij hem de brief teruggaf waarin zijn moeder schreef dat hij de negenentwintigste thuis moest zijn, want de eerste vertrokken ze met zijn drieën, zij tweeën met zijn vader, naar Wenen.
‘Wenen? Wat een geluk heb jij, Zeni!’ En Zeni zei tegen zijn oom dat hij inderdaad ook verbaasd was, want hij wist niets van die reis. Hij wist alleen dat zijn vader naar een congres in Praag moest, maar dat was in november, en bovendien was Praag niet Wenen. Vanaf dat moment vond Zeni alles om hen heen eng, klein, schraal. De kring waarin hij zich bewoog vond hij tam. Hij kon niet zeggen dat het door de opwinding over zijn reis naar Wenen kwam, want het was niet de eerste keer dat hij naar het buitenland reisde, en ook niet de tweede; maar hij kon ook niet ontkennen dat het enigszins meespeelde. Meteen wist de hele familie dat Zeni eerdaags weg moest (Agustí vertelde het aan Ricard), en meteen wist de hele kolonie het. De families Mainés, Duran, Claveria, Ribes, Lor, Fàbregas, iedereen trok tegelijkertijd ten aanval: ‘Naar Wenen, Zeni?’ Ja, naar Wenen. Hoezo? Wat was daar bijzonder aan? Waar hadden ze het over? Naar Wenen. Alsof hij naar de maan ging. Is het niet overal hetzelfde? Een aantal aan elkaar gekoppelde wagons, een station dat lijkt op elk ander station, een hotel als alle hotels, langere of kortere straten en pleinen met banken en bomen in het midden en monumenten, en paleizen van steen of marmer, wat was een reis? ‘Van reizen steek je heel wat op!’ opperde de clown van de grote familie, Calvet, en Zeni glimlachte vermoeid. Waarom zeurden ze zo aan zijn kop? Om hem te vleien? Had hij dan niet door dat hij met zijn neus in de boter viel? Dat hij benijd werd? ‘O, de Donau, mijn vriend Zeni!’ zei doctor Vancells toen hij ertussen kon komen, ‘wat een herinneringen heb ik aan de Donau! Mijn hele leven voelt zich aangetrokken tot die magneet in de buurt waarvan ik enige tijd heb mogen vertoeven. Ik zou de helft van mijn bestaan willen ruilen voor een weerzien met Wenen, en je ziet het: hier ben ik, gebonden aan de collegezaal, tussen de jongelui, van wie sommigen wellicht het genot van de populariteit zullen kennen, maar nooit zullen ze het genot smaken van die bloedstollend duistere momenten!’
Waar wilde doctor Vancells insinueren met die preek? Had hij zonet niet een ballon opgepompt met het gas van een paar belachelijke platitudes? Was de Donau niet een rivier zoals de Llobregat, zoals de rivier waar je over moest om bij het Oude Kasteel te komen op de weg naar de Pachs? Wat voor een romantische geschiedenis wilde hij hem in de maag splitsen? Het was niets voor doctor Vancells, die bombast en ophef. ‘Wat zal ik voor je meenemen, Teresa?’ Aan de vreugde over deze reis gaf hij alleen tegenover Teresa lucht. In haar bijzijn zag hij Wenen op een andere manier. In de ogen van dit kleine, dunne, levendige, gracieuze meisje kwam de stad die alle andere mensen verrukte tot leven. ‘Ik wil een aandenken voor je meenemen. Zou je het vervelend vinden om me te zien deze winter als ik terug ben?’
En Teresa keek naar hem met oogjes die doordrongen tot het binnenste van haar vriend, alsof ze twijfelde of ze hem zou antwoorden met dezelfde argeloosheid.
‘Wat zal ik meenemen?’
En Teresa zei: niets, niets; maar Zeni pakte haar handen vast en schudde ze speels.
‘Neem maar een broodje voor me mee.’
Maar Zeni negeerde deze kleine en nederige paskwil en drong aan:
‘Wat zou je graag willen?’
En Teresa zou later, vele jaren later, terugdenken aan deze uitbarsting van eerlijkheid, hartelijkheid, aanhalige vriendschap. Haar ogen zwommen in woelende wateren die de echte wereld deden verdwijnen en het beeld verwijderden van Zeni, die van geen wijken wist en van wie ze alleen zijn stem hoorde en zijn vingers voelde.
‘Zeg nu, Teresa!’
En toen ze haar naam hoorde, reageerde ze. Ze besefte wat er aan de hand was en dat ze wakker moest worden. Ze moest wijken voor de onstuimigheid van dat jonge hart. Wat zou ze graag willen? Of liever gezegd, wat zou hij graag voor haar meenemen? En als een springveer zocht ze in een oogwenk de clou, en als een schot klonk het:
‘Een wals.’
‘Een wals?’
‘Een wals.’
Een wals. Wat bedoelde Teresa? Een wals. Moest hij een wals voor haar meenemen? Toen associeerde hij dat woord met de naam van de stad waar hij heen ging en het drong tot hem door.
‘Voor de piano?’
‘Zoals je wilt.’
‘Om te zingen?’
‘Zoals je wilt.’
‘Een plaat?’
‘Een wals.’
‘Maar op een plaat? Op een plaat?’
‘Een wals, Zeni.’