schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Het voorgevoel

Emmanuel Bove

Op 13 augustus 1931, tegen het eind van de middag, liep er een man van een jaar of vijftig over de Avenue du Maine. Hij droeg een donker pak en een vale lichtgrijze vilthoed. Hij had wat boodschappen voor zijn avondeten bij zich, die zorgvuldig waren ingepakt in bruin papier met een touwtje erom. Niemand lette op hem, zo alledaags zag hij eruit. Zijn zwarte snor, zijn

knijpbril, zijn overhemd met brede strepen, zijn schoenen van geitenleer met evenveel barsten erin als een oude vaas, vielen inderdaad niet op.

Op een straathoek bleef hij even staan om naar een paar spelende kinderen te kijken, zonder zich af te vragen of zijn nieuwsgierigheid tot een oploop zou leiden. Zijn blik was aangedaan, als van een vader die een zoon heeft verloren. Een eindje verder moest hij de avenue oversteken om een sigarenwinkel binnen te gaan. Dat deed hij uiterst behoedzaam, hij stak een arm op om de aandacht van de automobilisten op zich te vestigen en glipte vlak achter een kinderwagen aan. Het was benauwd. De hemel was betrokken en toch was het licht

verblindend. De vrachtrijders, die talrijk waren in die buurt vlak bij het Gare Montparnasse, hadden hun jas - je uitgetrokken. Vanaf hun hoge zitplaatsen wierpen ze elkaar een ononderbroken stroom verwensingen toe, zonder dat iemand zich er iets van aantrok. Ter hoogte van het kerkhof sloeg Charles Benesteau – zo heette de man – rechtsaf naar de Rue de Vanves. Tweehonderd meter verder bleef hij staan voor een huis waarvan de gevel met houtskool zwart geklad leek. Aan een kant van de voordeur attendeerde een bordje de voorbijgangers op het bestaan van een zekere dokter Schwartz, specialist in keelaandoeningen. Zonder kloppen duwde hij de deur van de conciërgewoning open en zei: ‘Ik ben het.’ Hij pakte de krant, die op een pronktafeltje voor hem klaarlag, en begon de trap te beklimmen.

Ruim een jaar geleden was Charles Benesteau weggegaan bij zijn vrouw en kinderen, hij had zich niet meer vertoond op de rechtbank, hij had gebroken met zijn familie en schoonfamilie, met zijn vrienden, en zijn appartement aan de Boulevard de Clichy had hij verlaten. Wat was er gebeurd? Bij een man die omringd wordt door de genegenheid van zijn dierbaren en die de waardering geniet van zijn collega’s is zo’n radicale verandering in het leven op het eerste gezicht onbegrijpelijk. De lezer zal ons dus vergeven even stil te staan bij het verleden en het karakter van Charles.

*

Pas in 1927 was het doen en laten van Charles de familie Benesteau gaan opvallen, vooral zijn vader. Charles was neerslachtig, lichtgeraakt, opvliegend. Aanvankelijk dacht men aan een verlate reactie op de oorlog, later aan een ziekte. In 1928 ging hij op doktersadvies samen met

zijn vrouw naar het zuiden. Maar toen hij terugkwam was er niets veranderd. Integendeel, zijn toestand was verslechterd. Toch ging hij nog geregeld naar zijn werk, ontving hij bezoek en interesseerde hij zich voor wat er in zijn directe omgeving voorviel, al was het als een man die een geheim met zich meedraagt, met een verstrooid, afwezig, treurig gezicht, het gezicht waarmee we hem zo-even zagen blijven staan kijken naar een paar spelende kinderen. Als iemand hem iets vroeg gaf hij geen antwoord of haalde hij zijn schouders op. Na de paasvakantie ging hij niet meer naar de rechtbank. Dat werd al snel algemeen bekend. Het was aanleiding voor een familieberaad. Ze vroegen hem te vertellen wat er aan de hand was, met zoveel overredingskracht dat hij ten slotte wel iets wilde zeggen. Hij vond de wereld slecht. Niemand was in staat tot onbaatzuchtigheid. Om zich heen zag hij alleen mensen die deden of ze het eeuwige leven hadden, ze waren onrechtvaardig en schraapzuchtig, slijmden tegen degenen aan wie ze iets konden hebben en lieten de rest links liggen. Hij vroeg zich af of het leven op die manier echt de moeite waard was om geleefd te worden, of het geluk niet eerder besloten lag in de eenzaamheid dan in de ellendige inspanningen die hij zich moest getroosten om de schijn op te houden tegenover zijn omgeving. Dit verhaal viel bepaald niet in goede aarde bij zijn familie. Iedereen keek elkaar verbijsterd en ontsteld aan. Dergelijke opvattingen leken uit de mond van Charles even misplaatst als uit de mond van een kind. Men wees hem erop dat hij het recht niet had om zo te praten, dat moest hij maar aan arme stumpers overlaten. Wie het geluk had een vader te hebben als de zijne, een vrouw als de zijne, een stel broers en een zuster als de zijne moest zich gelukkig prijzen en alles in het werk stellen om ze waardig te blijven. Dat mensen die geen rijkdom en geen familie bezaten dergelijke taal uitsloegen was vergeeflijk, maar dat een man zo sprak die nooit geleden had en die vanwege zijn bijziendheid in de oorlog alleen reservist was geweest, dat kon echt niet. Een

paar maanden later overleed Benesteau senior binnen een week tijds aan angina pectoris. Charles leek niet buitensporig aangeslagen door dit onheil. ’s Ochtends vroeg verliet hij zijn woning om zomaar een eind te gaan rondzwerven. Vaak kwam hij tussen de middag niet eens

thuis om te eten. ’s Avonds sloot hij zich op in zijn studeerkamer en als zijn vrouw aanklopte, sprak hij tegen haar zonder haar binnen te laten. In januari 1930 rezen er problemen over de erfenis. Zijn broers en zijn zus maakten zich steeds meer zorgen en waren daarom enkele keren bij elkaar gekomen. Eensgezind waren ze van mening dat het onverstandig zou zijn om Charles, zolang hij niet helemaal in orde was, zijn rechtmatig erfdeel uit te keren. Dat werd hem in uiterst bedekte termen te verstaan gegeven. Hij werd kwaad. Ze deden alsof ze inbonden maar de volgende dag stapten ze naar een notaris om te vragen hoe ze Charles zouden kunnen beletten zijn deel van de erfenis te verkwisten. Daar kreeg hij lucht van. Sindsdien werd hij nog neerslachtiger. Ook zijn vrouw kon hem niet meer benaderen. Het ingrijpen van zijn familie had hem alleen nog meer verbitterd. Wat moest je denken van een wereld waarin je eigen familie, je eigen broers en zuster je een hak willen zetten? Hij schreef een brief van acht kantjes aan zijn broer – hij was een nogal maniakale schrijver – om te zeggen dat hij afstand deed van de nalatenschap, dat hij nergens zo’n hekel aan had als aan ruzie over geld. Zijn vrouw wees hem erop dat hij niet alleen was, dat hij aan haar en de kinderen moest denken. Hij antwoordde dat de familie Rivoire rijk genoeg was om te zorgen dat ze niet bang hoefde te zijn voor de toekomst. Hij verzocht haar nooit meer over die erfenis te beginnen. Ze werd kwaad. Hij keek haar meewarig aan en zei scherp, alsof hij zijn woorden

een diepere betekenis wilde meegeven: ‘Jij ook al!’ In mei van hetzelfde jaar verhuisde hij naar een klein pension in de Rue de Fleurus. Zes weken later, na de benodigde aanmaningen, vroeg zijn vrouw echtscheiding aan.

*

Toen hij de deur van zijn woning had dichtgetrokken, zijn hoed aan de kapstok had gehangen en zijn pakket boodschappen op de keukentafel had gelegd, ging hij het eerste vertrek binnen. Het keek uit op de Rue de Vanves en aan het eind van de dag scheen het zonlicht er vrolijk binnen. Daar had hij zijn studeerkamer van gemaakt. Tegen de muren stonden rijen boeken. Hij had wel spullen mee kunnen nemen van de Boulevard de Clichy, zoals het terracotta beeld van Falconet dat hij van zijn moeder gekregen had, een of twee jaar voor haar dood, toen hij zich als jonge vrijgezelle advocaat had gevestigd in de Rue de la Pépinière. Maar dat had hij niet gewild. Op de schoorsteen prijkte alleen een gipsen kop die hij in een van de stalletjes langs de Seine had gekocht. Voor het raam deed een grote plank op twee schragen dienst als bureau. In een hoek stond een divan. Eroverheen lag een lap stof die zo te zien niet precies op

maat was gekocht. Aan de onderkant was hij te lang en hing hij tot op de grond, maar aan de zijkant was hij te krap, waardoor de brede witte en grijze strepen van het onderbed zichtbaar waren. Charles deed het raam open en liep terug naar de keuken om zijn avondeten klaar te maken. Een halfuur later ging hij aan zijn werktafel zitten. De zon was verdwenen. Aan de overkant van de straat stond een arbeider voor zijn raam te roken. Nu en dan draaide hij zich om en boog zijn hoofd om achter zich te kijken, wat het vermoeden wekte dat er aan zijn voeten een kind zat te spelen. Charles Benesteau staarde voor zich uit en dacht na. Iedere avond rond dezelfde tijd ging hij zo aan zijn bureau zitten om zijn herinneringen op te schrijven. Daarmee was hij al begonnen op de Boulevard de Clichy. Hij schreef eenvoudig, zonder literair oogmerk, zonder enige bijbedoeling om ooit gelezen te worden.

‘Ik heb het al uitgebreid over mijn moeder gehad,’ schreef hij. ‘Maar ik heb niet vermeld dat ze altijd voor iedereen klaarstond. De hierna volgende kleine anekdote staat voorgoed in mijn geheugen gegrift. Dat verhaal toont aan hoe goed mijn moeder was. Het gebeurde een jaar of veertig geleden. Ik was dus tien jaar oud. Mijn moeder moet ongeveer even oud zijn geweest als ik nu. Ze was erg mooi. Dat hoorde ik vaak zeggen door iedereen

die met haar te maken kreeg en dat vervulde me met trots.’

Zo werkte Charles door tot het donker werd. De kamer werd alleen nog beschenen door de lichten van de straat. Hij borg zijn papieren op en kwam overeind. Zijn gezicht was getekend door vermoeidheid. Als zijn werk erop zat voelde hij nooit de diepe voldoening van volbrachte arbeid. Hij was nog altijd even ondoorgrondelijk en even onbevredigd als tevoren. Want eerlijk gezegd werd hij niet gedreven door een innerlijke behoefte om zijn herinneringen op te schrijven. Voor hem had zijn leven niets bijzonders. Hij koesterde geen enkele hevige wrok of liefde. Zijn verleden herrees alleen voor zijn geestesoog door ijver en inspanning. Hij legde zich toe op een werk zonder enige glans.