schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De pompoeneter

Penelope Mortimer

‘Nou,’ zei ik, ‘ik zal het proberen. Ik zal proberen oprecht te zijn tegenover u, al denk ik eigenlijk dat u eerder geïnteresseerd bent in mijn onoprechtheid, als u begrijpt wat ik bedoel.’

De dokter glimlachte.

‘Toen ik nog een kind was, had mijn moeder een wolla. Dat was de onderste la van een kastje in de eetkamer waarin ze alle restjes wol bewaarde. U weet wel, stukjes wol van jaren geleden, truien die ze voor me had gebreid toen ik twee was. Die stukjes waren vaak maar een paar centimeter lang. Nou, die la zat dus vol met wol, in alle kleuren, en op regenachtige middagen moest ik haar wolla opruimen. Het is wel duidelijk waarom ik u dit vertel. Het opruimen van die la had natuurlijk geen enkele zin. Je had helemaal niks aan die wol. Je kon er niet eens een theemuts van breien – niet zonder heel veel geduld, bedoel ik. Ze liet het me gewoon doen om me bezig te houden, zoals ze gevangenen kuilen laten graven om die vervolgens weer dicht te gooien. U snapt wat ik bedoel, hè?’

‘U zou graag iets nuttigs willen zijn,’ zei hij droevig. ‘Zoals een theemuts.’

‘Zo makkelijk kan het toch niet zijn?’

‘O nee, makkelijk is het absoluut niet. Maar je kunt van wol ook andere dingen maken.’

‘Zoals?’

‘Hoezen voor warmwaterkruiken,’ antwoordde hij meteen.

‘Wij gebruiken geen warmwaterkruiken. Ballen voor baby’s om mee te spelen. Of lappenpopjes.’

‘Wat u probeert duidelijk te maken, is dat het opruimen van die wol een nutteloze en misschien wel onmogelijke taak was?’

‘Ja.’

‘Maar u bent een menselijk wezen. Uw… verwarring heeft ernstige gevolgen. Weet u, die vergelijking gaat niet op.’

‘Nou, zo voel ik het toch wel,’ zei ik.

‘Als u huilt, voelt u zich dan zo? Hopeloos?’

‘Ik wil gewoon mijn mond open kunnen doen en huilen. Ik wil huilen, niet denken.’

‘Maar u kunt niet de rest van uw leven blijven huilen.’

‘Nee.’

‘U kunt zich niet de rest van uw leven zorgen blijven maken.’

‘Nee.’

‘Wáár maakt u zich eigenlijk zorgen om, mevrouw Armitage?’

‘Over stof,’ zei ik.

‘Pardon?’

‘Stof. U weet wel, stof.’

‘O,’ zei hij, en hij schreef enige tijd op een lang stuk papier. Toen leunde hij achterover, legde zijn handen op elkaar en zei: ‘Vertelt u daar eens wat over.’

‘Het is heel eenvoudig. Jake is rijk. Hij verdient ongeveer vijftigduizend pond per jaar, dan kun je iemand volgens mij wel rijk noemen. Maar alles zit onder het stof.’

‘Gaat u verder.’

‘Het komt voor een deel door de sloop natuurlijk. Overal om ons heen worden huizen gesloopt, dus dan kun je stof verwachten. Mijn vader heeft het huurcontract van het huis voor ons afgesloten toen we trouwden, en dat was dertien jaar geleden.’

‘U bent dertien jaar getrouwd,’ zei hij, terwijl hij schreef.

‘Met Jake, ja. Het huurcontract zou dertien jaar lopen toen mijn vader het afsloot. Hij heeft daar toen vijftienhonderd pond voor betaald, en wij betalen een huurtje van niks, dus u begrijpt dat we daar geluk mee hebben gehad. Maar goed. Ik wilde u vertellen van het stof.’

‘Dus uw huurcontract loopt dit jaar af.’

‘Ik denk het. We laten op het moment buiten de stad een toren bouwen.’

‘Een toren?’ ‘Ja.’

‘U bedoelt een… huis?’

‘Nee, een toren. Nou ja, je zou het ook wel een huis kunnen noemen. Maar het is een toren.’

Hij legde zijn pen voorzichtig neer, met beide handen, alsof hij breekbaar was. ‘En waar komt die… toren te staan?’ vroeg hij.

‘Buiten de stad,’ zei ik.

‘Dat snap ik, maar…’

‘Op een heuvel, en daar beneden in het dal staat een schuur waar ik woonde voordat ik met Jake trouwde. Daar hebben we elkaar ontmoet. Maar kunnen we nu verdergaan over het stof? Want…’

‘Natuurlijk,’ zei hij, en hij pakte zijn pen weer op.

Ik probeerde na te denken. Ik staarde naar hem tegen de achtergrond van het raam van de spreekkamer met de glasgordijnen ervoor. Ik hoorde het tikken van de klok, het suizen van de gashaard. ‘Ik ben vergeten wat ik wilde zeggen.’

Hij wachtte. De klok tikte. Ik staarde in het vuur. ‘Jake wil niet nog meer kinderen,’ zei ik.

‘Houdt u van kinderen, mevrouw Armitage?’

‘Hoe kan ik op zo’n vraag nou antwoord geven?’

‘Zou het een vraag kunnen zijn die u niet wénst te beantwoorden?’

‘Ik dacht dat ik op een bank moest liggen en dat u geen woord zou zeggen. Het lijkt de inquisitie wel, of zo. Probeert u me het gevoel te geven dat ik het verkeerd zie? Dat ik het voor mezelf doe?’

‘Denkt u dat het verkeerd zou zijn om niet van kinderen te houden?’

‘Ik weet het niet. Ja. Ja, dat denk ik.’

‘Waarom?’

‘Omdat kinderen je geen kwaad doen.’ ‘Niet direct, misschien. Maar indirect…’

‘Misschien hebt u zelf geen kinderen,’ zei ik.

‘O, jawel hoor. Drie. Twee jongens en een meisje.’

‘Hoe oud zijn ze?’

‘Zestien, veertien en tien.’

‘En houdt u van ze?’

‘Doorgaans wel.’

‘Nou dan. Dat is mijn antwoord. Doorgaans hou ik van ze.’

‘Maar u hebt er…’ Hij keek op zijn formulier en beperkte zich tot ‘een opmerkelijk aantal. U lijkt boos te zijn dat uw man er niet meer wil hebben. Zo op het eerste gezicht zou ik niet zeggen dat u “doorgaans” van kinderen houdt, het lijkt eerder…’

‘Een obsessie?’

‘Dat woord zou ik niet gebruiken. Eerder alsof u er vast van overtuigd bent.’

‘Ik dacht dat ik op een bank moest liggen en moest zeggen wat er in me opkwam.’

‘Ik ben geen analyticus, mevrouw Armitage. Ik zoek alleen uit hoe u behandeld moet worden.’

‘Behandeld waarvoor?’

‘Dat weten we nog niet, hè?’

‘Omdat ik nog een kind wil? Heeft Jake me daarom naar u gestuurd? Wil hij dat u mij ervan overtuigt niet nog een kind te willen?’

‘Ik ben er niet om u van wat dan ook te overtuigen. U bent hier uit eigen vrije wil.’

‘In dat geval doe ik alles uit eigen vrije wil. Huilen, me zorgen maken over stof. En kinderen krijgen. Maar dat gelooft u niet, hè?’ ‘Ik ben er niet om u te geloven, mevrouw Armitage. Daar gaat het niet om.’

‘U zegt telkens dat u er niet bent om van alles níét te doen. Maar wat doet u eigenlijk wel?’

‘Misschien…’ – hij toonde weer zo’n lachje – ‘… proberen te achterhalen waarom u op het moment zo’n hekel aan me hebt. O, ik bedoel natuurlijk niet aan mijzelf, persoonlijk. Maar u hebt ergens een hekel aan, is het niet… afgezien van dat stof dan?’

‘Heeft niet iedereen dat?’

‘Wat was het eerste waaraan u een hekel had – weet u dat nog?’ ‘Het was geen “het”, het was een man. Meneer Simpkin…’

‘Ja?’

‘En een meisje dat… Ireen Douthwaite heette, toen ik kind was. En een vrouw die Philpot heet. Anderen zou ik niet kunnen…’

‘Uw vorige echtgenoten misschien?’

‘O nee. Nee, die mocht ik graag.’ ‘Uw huidige man…? Jake?’

‘Nee!’

‘Vertelt u me eens iets over Jake.’

‘U iets vertellen over…?’

‘Ja. Gaat u door. Vertelt u me over Jake.’ Hij klonk alsof hij me uitdaagde. Ik lachte, spreidde mijn handen en keek ernaar.

‘Nou, wat… wat wilt u weten?’ ‘Wat u maar wilt vertellen.’

‘Nou ja, Jake… Het is onmogelijk om u iets over Jake te vertellen.’

‘Probeert u het eens.’

Ik haalde diep adem. Ik had een gevoel alsof er, zodra ik mijn mond open zou doen, een eindeloze woordenstroom uit zou komen. Alsof ik mijn hart opende, het letterlijk ontgrendelde en opengooide. Nu zou de waarheid aan het licht komen. Maar langzaam stokte mijn ademhaling. Ik zei niets. Hij wachtte.

‘Over dat huis waar we nu wonen,’ begon ik. ‘De huiskamer ligt op het zuiden en heeft enorme ramen, schuiframen, dus altijd als de zon schijnt lijkt het wel een broeikas en wordt het erg heet. En natuurlijk zie je in het zonlicht het stof. Mensen die voor het eerst in de huiskamer komen, zeggen altijd dat ze het zo’n prachtige kamer vinden, en dan zie ik even later dat hun dingen beginnen op te vallen. De vrouwen meestal, maar natuurlijk ook mannen. Iemand heeft ooit een stukje geschreven over Jake, en daar stond in dat hij boeken verzamelde, en geen jachten. Nou, hij koopt eigenlijk geen van beide. Hij koopt niets. Wat de mensen opvalt zijn de brandgaten in het tapijt en de vlekken op de muren. Jake dronk vroeger veel blikjes bier, en u weet hoe dat eruit spuit als je een gat in het blikje maakt. En dan nog de kinderen. Nou ja, om de een of andere reden heeft niemand die muren ooit schoongemaakt, ik bedoel in elk geval niet sinds ze voor het laatst gesausd zijn, ongeveer twee jaar geleden.

Het is natuurlijk een prachtige kamer. Ik breng er het grootste deel van mijn tijd door, ik woon daar echt. Maar ik ken de kamer niet echt goed. Aan een zijwand hangt een schilderij, meteen als je binnenkomt, een afschuwelijk geel met groen geval, een abstract schilderij. Het is van Jake. We doen het niet weg, al is het het meest duivelse schilderij dat er bestaat. Er liggen ook stapels bladen. We doen geen dingen weg. We hebben nog fietsen in de schuur staan die we jaren geleden van buiten de stad hadden meegebracht. Nergens goed voor. En je hebt geen plaats voor de nieuwe.

Nou ja, hoe dan ook, Jake heeft beneden een werkkamer, waar hij vroeger vaak zat voordat hij dat kantoor kreeg. Zijn kantoor is in St. James, en daar werkt hij nu. Ik ben er lang niet geweest. Hij hield er nooit van om in zijn werkkamer hier te werken, hij voelde zich er eenzaam. Hij kwam altijd naar boven om met iemand te praten, met de kinderen of met mij of met wie er ook maar in huis was. Hij kookte vaak voor zichzelf, hij had altijd honger en hij hield ervan om in de keuken te zijn. Jake was enig kind, moet u weten. Dat waren we allebei. Er zijn acht slaapkamers, maar we hebben maar één badkamer. Ik zou niet weten wat ik er nog meer over zou moeten zeggen.’

Er viel een lange stilte. Ik dacht dat hij misschien in slaap was gevallen. Met die gashaard zou iedereen in slaap vallen; hij zou er een kom water voor moeten zetten.

‘Zal ik doorgaan?’

‘Alstublieft.’

‘Is het niet tijd om te stoppen?’

‘Alleen als u dat wilt.’

‘U zou een kom water voor die gashaard neer moeten zetten, weet u.’

‘U vindt het te warm?’

‘Het probleem is alleen dat mensen er hun afgebrande lucifers in gooien, en die drijven daar dan nog dagenlang in rond. Dan verdampt het water.’

‘U hebt een hekel aan… wanorde, hè?’

‘Ja. Een enorme hekel.’

‘Dat beangstigt u.’

‘Misschien beangstigt me dat inderdaad.’

‘Was…’ – hij keek in zijn notities – ‘… meneer Simpkin wanordelijk?’

‘Ja,’ zei ik. ‘In mijn ogen was hij verschrikkelijk wanordelijk. Hebt u daar iets aan?’

Hij stond op en leunde op zijn bureau als iemand die tijdens een diner een speech afsteekt. ‘Ik denk dat we wel vooruitgang kunnen boeken,’ zei hij.