schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Het nichtje van de poppenspeler

Angela Carter

In de zomer dat ze vijftien was ontdekte Melanie dat ze uit vlees en bloed bestond. ‘O, mijn Amerika! Mijn pas ontdekte land.’ In vervoering ging ze op reis: als een fysiologische Cortez, da Gama of Mungo Park verkende ze zichzelf van top tot teen; ze beklom haar eigen bergketens en drong door tot de vochtige weelde van haar geheime valleien. Vele uren bekeek ze haar naakte lichaam in de spiegel van haar klerenkast; met haar wijsvinger streek ze over haar sierlijk gewelfde ribbenkast, waarin het hart onder de huid fladderde als een vogel onder een deken, ze volgde de lange lijn van borstbeen naar navel (een geheimzinnige grot of spelonk) en wreef over de prille vleugels van haar schouderbladen. Daarna kronkelde ze zich lachend in allerlei bochten, omvatte zichzelf en maakte soms radslagen en handstandjes van pure vreugde om de verrassende lenigheid van haar lijf nu ze meisje af was.

Ook nam ze poses aan met allerlei attributen. In de trant van de prerafaëlieten kamde ze haar lange zwarte haar zo dat het vanuit een middenscheiding recht omlaag golfde en bestudeerde ze zichzelf peinzend, met haar knieën stijf tegen elkaar geklemd en een tijgerlelie uit de tuin onder haar kin. À la Toulouse-Lautrec ging ze wijdbeens op een stoel zitten, met haar haar hoerig voor haar gezicht en een kom water en een handdoek bij haar voeten. Vooral als ze voor Lautrec poseerde voelde ze zich verdorven, maar ze fantaseerde erbij dat ze in zijn tijd leefde (nu eens was ze een danseresje, dan weer een model, en vanuit haar raam op een Parijse zolder voerde ze broodkruimels aan een mus). In die fantasieën hielp ze hem en hield ze uit medelijden van hem, want hij was een dwerg en een genie.

Voor een Titiaan of een Rubens was ze te mager, maar een bleke, zelfgenoegzame Venus van Cranach lukte haar wel, met behulp van een lap vitrage om haar hoofd en de cultivéparels die ze ter gelegenheid van haar eerste communie had gekregen om haar hals. Nadat ze Lady Chatterley’s minnaar had gelezen plukte ze heimelijk vergeet-me-nietjes en stak die in haar schaamhaar.

De vitrage was ook handig om er nachtjaponnen voor haar huwelijksnacht van te draperen. Ze pakte zich mooi in voor een denkbeeldige bruidegom die een douche nam en zijn tanden poetste in een buitendimensionale, toekomstige badkamer in het Cannes van hun wittebroodsdagen. Of Venetië. Of Miami Beach. Ze wist hem zo intensief te bezweren de sprong over de ruimte-tijdbarrière tussen hen te wagen dat ze zijn adem bijna op haar wang voelde en zijn omfloerste stem ‘lieveling’ hoorde zeggen.

In afwachting van zijn komst ontblootte ze een lang, marmerblank been tot bovenaan toe (de fantasie vervloog omdat ze opeens geboeid raakte door het weerspiegelde spierenspel in haar been dat ze telkens spande en ontspande); vervolgens trok ze de tule strak om haar kleine, stevige borsten te kunnen monsteren. De grootte viel haar tegen, maar ze vermoedde dat ze er wel mee door konden.

Dit speelde zich allemaal af achter de dichte deur van haar pastelkleurige, onschuldige slaapkamer, terwijl beer Edward (met in zijn bolle buik een streepjespyjama) haar vanaf het kussen met zijn kraalogen bekeek en Lorna Doone opengeslagen ondersteboven in het stof onder het bed lag. Daarmee hield Melanie zich bezig in de zomer dat ze vijftien was; verder hielp ze met de afwas en paste ze op haar zusje om te voorkomen dat die al spelend in de tuin het leven liet. Mevrouw Rundle dacht dat Melanie op haar kamer zat te leren. Melanie moest vaker de frisse lucht in, zei ze, anders ging ze er pips uitzien. Melanie antwoordde dat ze voldoende frisse lucht kreeg als ze boodschappen deed voor mevrouw Rundle, en bovendien zat ze met het raam open te leren. Daar nam mevrouw Rundle genoegen mee, en ze ging er niet op door.

Mevrouw Rundle was dik, oud en lelijk en was strikt genomen nooit getrouwd geweest. Op haar vijftigste verjaardag had ze, bij wijze van cadeautje aan zichzelf, per notariële akte laten vastleggen dat ze zich ‘mevrouw’ mocht noemen. Volgens haar kreeg een vrouw daardoor met het klimmen der jaren een zekere waardigheid. Bovendien had ze altijd graag getrouwd willen zijn. Bij ouderen versmelten herinnering en verbeelding: in het hoofd van mevrouw Rundle begonnen die grenzen al te vervagen. Als de kinderen in bed lagen en ze tijd voor zichzelf had, zat ze soms lekker warm bij de haard en verzon ze dromerig de gewoontes en hebbelijkheden van de echtgenoot die ze nooit had gehad, tot zijn gezicht zich vaag aftekende in de dampkringeltjes boven haar laatste kopje thee van die dag en ze hem vertrouwelijk toeknikte.

Ze had harige wratten en een vals gebit met heel grote tanden. Ze sprak met een ouderwetse, zelfbedachte deftigheid, als een adellijke dame in een klucht. Ze was de huishoudster. Ze had haar kat meegebracht en voelde zich helemaal thuis. Ze zorgde voor Melanie, Jonathon en Victoria terwijl mamma en pappa in Amerika waren. Mamma hield pappa gezelschap. Pappa gaf een reeks gastcolleges.

‘Gascolleges!’ kraaide de vijfjarige Victoria, en ze roffelde met haar lepel op tafel.

‘Eet je broodpudding nou maar op, kindje,’ zei mevrouw Rundle. Onder het regime van mevrouw Rundle aten ze heel vaak broodpudding. Ze maakte daagse of feestelijke versies, met of zonder krenten of rozijnen of allebei, en ze varieerde vrijelijk op het basisrecept met gebruikmaking van marmelade, dadels, vijgen, zwartebessenjam en appelmoes. Ze spreidde een buitengewone virtuositeit tentoon. Soms kregen ze koude broodpudding bij wijze van avondboterham.

Melanie werd bang voor broodpudding. Haar grote angst was dat ze dik werd als ze er te veel van at en dat er dan nooit iemand van haar zou houden en ze als maagd zou sterven. Een gigantische Melanie, als een drenkeling opgezwollen van broodpudding, keerde telkens terug in haar dromen, waaruit ze badend in het angstzweet wakker werd. Ze schoof de dodelijke broodpudding met haar lepel over haar bord en als mevrouw Rundle even niet keek schepte ze het grootste deel van haar portie stiekem op Jons bord. Jonathon at gestaag door. Jonathon at hoofdzakelijk uit pure verstrooidheid.

Jonathon at als een blinde natuurkracht en werkte zich door bergen eten heen als een tank door de zijgevel van een huis. Hij at tot er niets meer te eten was, dan hield hij op, legde mes en vork of lepel en vork netjes naast elkaar, veegde zijn mond af met zijn zakdoek en ging van tafel om modelbootjes te maken. In de zomer dat Melanie vijftien was, was Jonathon twaalf en ging hij helemaal op in het bouwen van modelbootjes.

Hij was klein en blond, had een mopsneus, droeg een grijs flanellen schooluniform met pet, en op een van zijn knieën zat altijd wel een roofje dat bíjna afviel. Van bouwpakketten maakte hij modelbootjes die hij nauwgezet beschilderde, in elkaar lijmde en optuigde, waarna hij ze overal in huis op planken en schoorsteenmantels zette zodat hij er in het voor- bijgaan naar kon kijken. Hij maakte alleen zeilscheepjes.

Hij maakte een model van de driemaster hms Beagle, en ook van hms Bounty, hms Victory en hms Thermopylae. Die zomer waren zijn handen voortdurend kleverig van de lijm. In zijn ogen lag een verre blik, alsof hij niet de echte wereld zag maar de blauwe oceanen met kokosnooteilanden waar zijn scheepjes na de tewaterlating in zijn fantasie voorgoed rondvoeren. In zijn verbeelding stond Jonathon als een Vliegende Hollander op een deinend, zoutdoordrenkt dek en voer hij onder brede zwanenvleugels van zeildoek over zeeën die nog niet in kaart waren gebracht, zonder ooit voet aan wal te zetten. Hij liep met een licht zwaaiende zeemanspas, maar dat viel nooit iemand op.

Wat de mensen ook niet opviel was dat hij hen niet zag omdat zijn ogen schuilgingen achter een bril met jampotglazen. In wereldse termen: hij was bijzonder bijziend. Door de combinatie van bril, schoolpet en gehavende knieën zag hij eruit als zo’n jongetje dat onmiddellijk doet denken aan jeugdige speurders uit spannende jongensboeken. Zijn ouders verkeken zich op zijn uiterlijk en zetten zijn boekenkast vol met deeltjes uit de Biggles-reeks, die ongeopend verstoften.

Begin van die zomer pikte Melanie zes puntgave Bigglesboeken uit zijn kamer, smokkelde ze op een goedkoop dagretourtje naar de stad en verkocht ze bij een tweedehandsboekwinkel om van de opbrengst een paar nepwimpers te kopen. Helaas begonnen haar ogen bij haar eerste poging de nepwimpers aan te brengen pijnlijk te tranen; vervolgens wilden ze maar niet blijven zitten en dwarrelden tussen haar vingers door op de toilettafel, als mismoedige harige rupsen met een luguber eigen leven. Zwijgend klaagden ze haar aan: dief, dief ! De verraderlijke dingen bleken het loon der zonde. Melanie verbrandde ze schuldbewust in de zelden gebruikte haard op haar slaapkamer. Het sprak voor haar vanzelf dat ze ze niet kon dragen, want ze had iets gestolen om aan het geld ervoor te komen. Die zomer had ze een goed ontwikkeld schuldbesef.