Fragment
Het purperen land
Edna Ferber
1
Tot zijn tiende zat hij aan de naam vast. Hij moest er letterlijk voor knokken om zich ervan te bevrijden. Zo Groot (een troetelnaam uit zijn kindertijd) was tot Zogroot verkort. En Zogroot DeJong was hij gebleven, ondanks de disharmonie tussen de medeklinkers, tot hij een schooljongen van tien was in die oer-Hollandse streek ten zuidwesten van Chicago waarvan de naam ooit New Holland en later High Prairie luidde. Op zijn tiende verwierf hij met behulp van zijn vuisten, tanden, met koper beslagen schoenen en driftbuien het recht te worden aangesproken bij zijn echte naam, Dirk DeJong. Natuurlijk deed de bijnaam nog af en toe van zich horen, maar werd met een korte, doch hevige schermutseling de kop weer ingedrukt. Zijn moeder, die de naam in het leven had geroepen, was de zwaarste overtreder. Ging zij in de fout, dan onderwierp hij haar vanzelfsprekend niet aan schoolpleinstrategieën. Wel mokte en pruilde hij met een gezicht dat op onweer stond en weigerde haar te antwoorden, terwijl de toon waarop ze hem Zo Groot noemde toch ieders hart zou doen smelten. Maar grotere barbaren dan jongetjes van tien bestaan er niet.
De bijnaam was voortgekomen uit een van die eerste, onzinnige vragen die peuters steevast gesteld krijgen en oneindig geduldig tijdens de kindertijd beantwoorden.
Zoals wanneer Selina DeJong zich bedrijvig door haar keuken verplaatste, van de wastobbe naar de broodplank en van het fornuis naar de tafel, of wanneer ze, aan het werk op het land van de marktkwekerij, zich boven de dicht opeen geplante rijen wortelen, rapen, spinazie of bieten die ze onder handen had opstrekte en haar stijve rug een moment rust gunde, en ze met een vlugge duik van haar hoofd in de holte van haar elleboog de zweetdruppels van haar neus en voorhoofd wiste. Met haar mooie, grote, donkere ogen keek ze dan naar het kind dat ze vooralsnog boven op een bergje lege, oude aardappelzakken had geposteerd, het materiaal waarvan ook zijn kleren waren gemaakt. Hij verwijderde zich telkens van zijn zakkennest om in het vette, warme, zwarte leem van de marktkwekerij te wroeten. Selina DeJong had weinig tijd voor tedere momenten. Ze kwam altijd om in het werk. Men zag een jonge vrouw in een blauwe, fijn gebloemde, grofgeweven jurk, bemodderd en verschoten. Ze had een geconcentreerde blik in de ogen, als van iemand die gedreven door haast altijd een stap vooruit denkt. Haar weelderige donkere haar was in een praktische knot gedraaid waaruit telkens zachte krullen en slierten ontsnapten die met eenzelfde bruuske duikbeweging van hoofd en elleboog werden teruggeduwd. Voor een dergelijke taak gingen haar handen meestal schuil onder te dikke lagen van de aarde waarin ze spitte. Men zag een kind van een jaar of twee, onder de zwarte moddervegen, zonverbrand en op allerlei andere manieren ontsierd door de bulten, beten, schaafwonden en blauwe plekken die het lot zijn van ieder boerenkind met een moeder die onder haar werk gebukt ging. Toch zinderde er op zo’n moment, wanneer de vrouw tijdens het warme vochtige voorjaar van de prairie van Illinois of in de overvolle keuken van de boerderij, het kind aankeek, tussen hen en om hen heen een waas, een gloed, die henzelf en hun omgeving mysterie, schoonheid en glans verleende.
‘Hoe groot ben jij?’ vroeg Selina hem dan, haast gedachteloos. ‘Hoe groot is mijn jongen?’
Het kind hield dan heel even op zijn mollige vingertjes in het vette zwarte leem te steken. Hij schonk haar een lome, maar brede glimlach en spreidde zijn armen wijduit. En ook zij spreidde haar vermoeide armen wijduit. Vervolgens zeiden ze in koor, hij met een mond als een rond, roze bloemblaadje en de hare trillend van vertedering en een zekere binnenpret: ‘Zó-ó-ó groot!’ waarbij ze hun stem op de lang aangehouden klinker lieten zweven en bij het tweede woord abrupt lieten dalen. Dat hoorde bij het spelletje. Het kind was zo aan deze vraag gewend geraakt dat hij soms, wanneer Selina hem tijdens het werk onverwacht een blik over haar schouder toewierp, zich ook zonder de vertrouwde vraag geroepen voelde, en plichtsgetrouw, hoewel ietwat afwezig, zijn ‘Zo-o-o-o groot!’ solo ten beste gaf. Vervolgens gooide hij het hoofd in de nek en lachte triomfantelijk, met wijdopen, koraalrode mond. Dan rende ze naar hem toe en begroef haar gloeiende gelaat in de warme vochtige plooien van zijn nek alsof ze hem wilde opvreten. ‘Zo groot!’
Maar dat was hij natuurlijk niet. Niet zó groot. In werkelijkheid werd hij nooit zo groot als de wijdopen armen van haar liefde en verbeelding hem zich hadden voorgesteld. Je zou denken dat ze tevreden zou zijn toen hij, jaren later, de Dirk DeJong was wiens naam je (gegraveerd) bovenaan zwaar, roomwit linnenpapier zag staan, zo vet, dik en stijf dat het wel gesteven en gestreken leek volgens een of ander kostbaar Amerikaans productieproces, en wiens kleding door de Engelse kleermaker Peter Peel werd vervaardigd, wiens sportwagen een Frans chassis bezat, wiens buffetkast flessen zacht gerijpte Italiaanse vermout en Spaanse sherry herbergde, en wiens wensen door een Japanse huisknecht werden vervuld, kortom, de Dirk DeJong die het leven leidde van een succesvolle ingezetene van de Republiek. Maar dat was ze niet. Ze was niet alleen ontevreden, ze was zowel berouwvol als verbolgen, alsof zij, Selina DeJong, een boerin met een groentekraam, deels schuld had aan zijn succes, en zich er deels door bedrogen voelde.
Toen Selina DeJong nog Selina Peake heette had ze met haar vader in Chicago gewoond, maar ook in verschillende andere steden. In Denver tijdens de wilde jaren tachtig. In New York toen Selina twaalf was. Heel kort in Milwaukee. Er was zelfs een tussenstop in San Francisco geweest, waar Selina slechts vage herinneringen aan koesterde en die op zo’n overhaaste manier was beëindigd dat zelfs Selina, die had afgeleerd zich over een onverwacht komen en een abrupt gaan te verbazen, niet wist wat haar overkwam. ‘Zaken,’ zei haar vader altijd. ‘Kinderspel.’ Tot op de dag van zijn dood wist ze niet hoe letterlijk het woord ‘spel’ op zijn zakelijke transacties van toepassing was. Simeon Peake, die samen met zijn dochtertje rondreisde, was een gokker van nature, karakter en beroep. Lachte het geluk hun toe, dan leefden ze op grote voet en verbleven in de beste hotels, aten exotische, sappige zeevruchten, bezochten het theater en lieten zich per huurrijtuig vervoeren (altijd met twee paarden. Als Simeon Peake geen rijtuig met tweespan kon betalen, ging hij te voet.) Was het lot hun minder gunstig gezind, dan woonden ze in pensions, nuttigden pensionmaaltijden en droegen de kleren die ze hadden aangeschaft toen ze nog bij Vrouwe Fortuna in het gevlij waren. Gedurende al deze jaren ging Selina naar school – goede of slechte, particuliere of openbare scholen – en wel met een verrassende regelmaat, gezien haar nomadische bestaan. Als zwaar beboezemde mevrouwen dit ernstige kind met de donkere ogen in haar eentje in de lobby van een hotel of de salon van een pension zagen zitten, spraken ze haar bezorgd aan.
‘Meisje, waar is je moeder?’
‘Mijn moeder is dood,’ antwoordde Selina dan kalm en beleefd.
‘Ach, jij arme schat!’ En dan volgde recht uit het hart: ‘Wil je misschien met mijn dochtertje spelen? Ze speelt zo graag met andere meisjes. Hm?’ Het vragende ‘hm’ werd neuriënd en liefdevol aangehouden.
‘Nee, dank u zeer. Ik wacht op mijn vader. Als hij me hier niet treft, zal hij teleurgesteld zijn.’
Het medeleven van deze lieve dames was aan haar verspild. Selina vermaakte zich uitstekend. Met uitzondering van een periode van drie jaar, waaraan ze slechts kon terugdenken met een gevoel alsof ze vanuit een warme en gloedvolle ruimte een sombere, ijskoude kamer binnenstapte, leidde ze een vrijgevochten, boeiend en afwisselend bestaan. Ze besliste over zaken die gewoonlijk door volwassenen werden bepaald. Ze koos zelf haar garderobe. Ze hield haar vader in het gareel. Ze verslond de boeken die ze aantrof in de salons van pensions, in hotels en in de openbare bibliotheken die ze zich op dat moment konden veroorloven. Ze zat dagelijks urenlang alleen. Vrezend dat ze zou vereenzamen, bezorgde haar vader haar regelmatig een grote stapel boeken, een feestmaal waarboven ze aarzelend bleef rondcirkelen, zoals een smulpaap die van gekkigheid niet weet waar hij moet beginnen. Zo kwam het dat ze op haar vijftiende al bekend was met het werk van Lord Byron, Jane Austen, Charles Dickens, Charlotte Brontë en Felicia Hemans. En niet te vergeten dat van mevrouw E.D.E.N. Southwort, Bertha M. Clay en die goede keukenfee, de Fireside Companion, waarin fabrieksarbeidsters en hertogen even vanzelfsprekend samen eindigden als biefstuk en ui. De laatstgenoemde boekjes waren natuurlijk het gevolg van Selina’s levensstijl, en werden haar onderweg van Californië naar New York door goedhartige hospita’s, kamermeisjes en serveersters uitgeleend.
Haar drie donkere jaren, van haar negende tot en met haar twaalfde, bracht ze door bij haar twee ongehuwde tantes, de juffrouwen Sarah en Abbie Peake, in het sombere, smetteloze huis van de familie Peake in Vermont, dat haar vader, het zwarte schaap, als jongen was ontvlucht. Na de dood van haar moeder had Simeon Peake zijn dochtertje in een vlaag van wroeging en tijdelijke hulpeloosheid van zijn kant, en een opwelling van barmhartigheid en kerkelijke liefdadigheid van de kant van beide zusters, huiswaarts en oostwaarts gezonden. De twee vrouwen vielen tot in ongelooflijk detail samen met het romanpersonage van de oude vrijster uit New England. Wanten, ingemaakte jam, de Bijbel, een kille salon, een deftige poes zonder jongen, orde en regelmaat, dat-is-niet-voor-kleine-meisjes. Ze roken naar appeltjes, verschrompelde appeltjes met verrotte klokhuizen. Selina had ooit eens zo’n appel in een hoekje van een rommelig schoolbankje aangetroffen. Ze had er eens aan geroken, zijn gerimpelde, dorre, roze schil bestudeerd en er toen in een avontuurlijke bui haar tanden in gezet, om de hap vervolgens krachtig en ondamesachtig weer uit te spuwen. De appel was van binnen helemaal zwart en beschimmeld geweest.
In haar wanhoop moet ze iets hiervan in een ongecensureerde brief aan haar vader hebben laten doorschemeren. Zonder kennisgeving vooraf was hij haar komen ophalen, en toen ze hem zo onverwacht zag viel ze ten prooi aan de enige zenuwtoeval uit haar leven, voor of na deze episode.
Maar daarna, van haar twaalfde tot en met haar negentiende, was ze dus gelukkig geweest. In 1885, toen ze zestien was, waren ze naar Chicago gegaan. Hier waren ze gebleven. Selina bezocht juffrouw Fisters Privéschool voor Jongedames. Toen haar vader haar daar afleverde, had hij het hart van juffrouw Fister danig in beroering gebracht met zijn o zo zachte stem, beminnelijke manieren, trieste blik en innemende glimlach. Iets met investeringen, legde hij uit. Aandelen, dat soort zaken. Weduwnaar. Ja, knikte juffrouw Fister, ze begreep het.
Simeon Peake leek in niets op de beroepsgokker van die tijd geleken. De breedgerande flaphoed, zwierige snor, twinkelende ogen, opzichtige laarzen en vrolijke kravat ontbraken volledig aan Simeon Peakes verschijning. Toegegeven, op zijn borst prijkte een opmerkelijk zuiverwitte diamanten speld en zijn hoed droeg hij een tikje schuin op het hoofd. Maar ach, beide waren voor mannen á la mode en vonden breed navolging. Verder scheen hij een mild en hoffelijk man, slank van postuur, ietwat terughoudend en een man van weinig woorden, uitgesproken met het lijzige accent van New England, waarvoor hij als Peake uit Vermont niet eens hoefde te veinzen.
In Chicago was hij in zijn element. De stad groeide en bloeide. In het met rood pluche en spiegels beklede speelhuis van Jeff Hankins, evenals dat van Mike McDonalds, beide gelegen aan Clark Street, was hij dagelijks te vinden. En al kende hij geluk en pech in het spel, toch wist hij er altijd voor te zorgen dat het schoolgeld werd voldaan. Hij bezat het volmaakte pokergezicht: effen, emotieloos, onbewogen. Zat hij ruim bij kas dan dineerden ze bij het Palmer House en aten kip of kwartel, rijkgevulde maaltijdsoep en de appeltaart waarom de herberg befaamd was. Obers drentelden gedienstig om Simeon Peake heen, hoewel hij hen zelden wenkte en nooit aankeek. Selina was gelukkig. De enige jongelui – meisjes – die ze kende zaten bij juffrouw Fister op school. Van mannen, buiten haar vader, wist ze even weinig als een non. Of nog minder. Want deze weggestopte wezens moeten toch, al is het dankzij een grondige studie van de Bijbel, wel enige kennis opdoen over de grillen en driften die de man regeren. Alleen al het Hooglied van Sálomo is een roemrijk voorbeeld van seksuele voorlichting. De Bijbel stond evenwel niet op Selina’s samengeraapte literatuurlijst en de campagne voor Bijbels op hotelkamers was in die tijd nog niet gevoerd.
Haar hartsvriendin was Julie Hempel, dochter van August Hempel, slager aan Clark Street. Misschien bent u wel in het gelukkige bezit van aandelen Hempel. En u eet vast weleens spek van Hempel en op hickoryhout gerookte hammen van Hempel, want in het Chicago van eind negentiende eeuw kon de afstand tussen slager en groothandelaar in slechts vijf jaar zijn overbrugd.
Door zo veel alleen te zijn ontwikkelde ze een sterk gevoel voor fantasie. Ze waande zich een soort gerieflijke, goed geklede variant op een kruising tussen Dick Swivellers ‘markiezin’ uit De oude rariteitenwinkel en Sarah Crewe uit De kleine prinses. Reeds in haar kindertijd ontleende ze aan het leven de dubbele vreugde die doorgaans aan de creatieve geest is voorbehouden. ‘Nu doe ik dit. Nu doe ik dat,’ zei ze tegen zichzelf als ze ermee bezig was. Ze was toeschouwer en deelnemer tegelijk. Misschien had haar theaterbezoek hier iets mee te maken. Op een leeftijd waarop de meeste meisjes niet alleen niet gehoord maar ook niet gezien werden, bezette zij een volwassen stoel in de schouwburg, en haar verrukte gelaat met de donkere, ernstige ogen gloeide haast lichtgevend bleek terwijl ze trots naast haar vader zat. Simeon Peakes liefde voor het theater was de gokker eigen, want zelf beschikte hij ook over het onontbeerlijke dramatische talent om zijn beroep succesvol uit te oefenen.
En zo zat Selina, half verscholen in de diepte van een stallesplaats, gelukzalig te trappelen van ongeduld als het doek opging voor de fantastische rijen negerzangers van Haverly. Toen Kitty Blanchard en McKee Rankin met de Union Square Stock Company in Chicago optraden beweende ze (net als Simeon) het leed van De Twee Wezen. Ze was getuige van die opzienbarende noviteit, een joodsgezind toneelstuk, getiteld Samuel van Posen. Ze voelde zich Fanny Davenport in Pique. Simeon nam haar zelfs mee naar een optreden van die schokkende en kostelijke nieuwe vorm van vermaak, de Extravaganza. In haar ogen was de mollige figuur die gehuld in panty en pailletjes de lange trap afdaalde het mooiste wezen dat ze ooit had aanschouwd.
‘Wat ik zo fijn vind aan toneelstukken en boeken is dat daarin alles kan gebeuren. Alles! Je weet het maar nooit,’ zei Selina eens na afloop van zo’n avond.
‘Dat is in het leven niet anders,’ verzekerde Simeon Peake haar. ‘Je hebt geen idee wat je allemaal kan overkomen als je gewoon achterover leunt en het leven neemt zoals het komt.’
Interessant genoeg zei Simeon Peake dit niet uit naïviteit, maar met een welbewuste reden. Op zijn manier en voor zijn tijd was hij een heel moderne vader. ‘Ik wil dat je allerlei volk ontmoet,’ zei hij altijd tegen haar. ‘Ik wil dat je beseft dat dit alles gewoon een geweldig avontuur is. Een goeie show. En het is de truc om er tegelijkertijd aan mee te doen en ernaar te kijken.’
‘Wat is “dit alles”?’
‘Léven. Een ratjetoe. Hoe meer soorten mensen je ontmoet, hoe meer je onderneemt en hoe meer je overkomt, des te rijker ben je. Zelfs al is het narigheid. Dát is leven. Onthoud goed, wat er ook gebeurt, goed of slecht, het is toch altijd’ – hij gebruikte onbewust een gokkersterm – ‘toch altijd een bonus.’
Selina begreep niettemin wat hij bedoelde. ‘U bedoelt dat alles beter is dan worden zoals tante Sarah en tante Abbie.’
‘Ehm… ja. In de wereld heb je maar twee soorten mensen die er toe doen. De ene soort is koren en de andere soort is smaragd.’
‘Fanny Davenport is een smaragd,’ antwoordde Selina vlot, en een beetje versteld van zichzelf.
‘Ja. Precies.’
‘En… en Julie Hempels vader… is koren.’
‘Allemachtig, Sele!’ riep Simeon Peake uit. ‘Jij bent me een slim opdondertje!’
Na het lezen van ‘Trots en vooroordeel’ besloot ze de Jane Austen van haar tijd te worden. Ze begon heel geheimzinnig te doen en maakte zich een korte periode impopulair op juffrouw Fisters school vanwege haar bedekte toespelingen op haar ‘werk’, en een ergerlijke manier van in zichzelf glimlachen en peinzend met haar teen op de grond tikken alsof ze door visioenen in beslag werd genomen waarvoor de gewone ziel niet ontvankelijk was. Dit bracht haar hartsvriendin Julie Hempel, met recht, tot razernij en ze gaf Selina te verstaan dat ze de keus had tussen het prijsgeven van haar geheim of te worden verbannen uit Julies hart. Selina liet haar een eed op geheimhouding afleggen.
‘Goed dan. Nu zal ik het je vertellen. Ik word schrijfster.’ Julie was zichtbaar teleurgesteld, hoewel ze op gepast bewonderende toon ‘Selina!’ zei, echter gevolgd door: ‘Maar dan snap ik niet waarom je daar zo geheimzinnig over moest doen.’
‘Jij begrijpt dat niet, Julie. Schrijvers moeten het leven met eigen ogen bestuderen. En als mensen weten dat je ze loopt te bestuderen, gedragen ze zich niet natuurlijk. Maar vertel verder over die jongeman in je vaders zaak, die je aankeek en zei…’
‘Selina Peake, als je het waagt daarover in je boek te schrijven kijk ik je nóóit…’
‘Goed hoor. Dat zal ik niet doen. Maar dat bedoel ik nou. Zie je wel!’
Julie Hempel en Selina Peake, beiden geslaagde voorbeelden van juffrouw Fisters school, waren even oud, negentien jaar. Selina, die deze septembermiddag bij Julie thuis had doorgebracht en bezig was haar hoed op te zetten om de deur uit te gaan, sloeg nu haar handen over haar oren om Julies dringende aansporingen te blijven eten buiten te sluiten. Het vooruitzicht van het gebruikelijke avondmaal op maandag in mevrouw Tebbitts pension (het zat de Peakes even tegen) voldeed zeker niet ter verklaring van Selina’s bedankje. Het diner dat de tafel van de Hempels zou sieren, en door de volhardende Julie gerecht voor gerecht werd opgesomd, deed Selina begerig zuchten.
‘Prairiehoen, drie stuks, afkomstig van een boer ten westen van Chicago. Moeder gaat ze nog vullen. En er is rode bessensaus. En uien in room en gebakken tomaten. En als toetje appelrol.’
Selina spande het elastiek dat haar hoge hoed op zijn plek hield onder haar tot een wrong gedraaide haar. Ze slaakte een laatste, hoorbaar diepe zucht. ‘Op maandagavond serveert mevrouw Tebbitt koud lamsvlees met kool. Vandaag is het maandag.’
‘Nou, blijf dan hier, suffie!’
‘Vader komt om zes uur thuis. Ik wil hem niet teleurstellen.’
Julie, mollig, blond en bedaard, gooide de zachte zoete woordjes overboord en ging Selina’s ijzeren wil nu met ijzer te lijf.
‘En meteen na het eten is hij weer weg. Daarna zit je iedere avond tot twaalf uur of later alleen.’
‘Mijns inziens doet dat niet ter zake,’ zei Selina stijfjes.
Julies tweederangs ijzer smolt onmiddellijk en liep in straaltjes van haar af. ‘Dat doet het ook niet, lieve Selie. Ik bedoelde alleen dat je hem misschien voor deze ene keer alleen kon laten.’
‘Als hij me niet thuis treft is hij teleurgesteld. En die vreselijke mevrouw Tebbitt heeft een oogje op hem. Hij vindt het er verschrikkelijk.’
‘Dan begrijp ik niet waarom jullie er blijven. Dat deed ik vanaf het begin al niet. Jullie zitten er nou al vier maanden en ik vind het er akelig en bedompt. Er ligt wasdoek op de trap.’
‘Vader heeft toevallig een paar zakelijke tegenvallers gehad.’
Selina’s kleding was hier het bewijs van. Goed, die was modieus en voorzien van queue, schootje en ruches. En haar hoge hoed met smalle rand die met veren, bloemen en linten was versierd kwam uit New York. Maar beide waren in het voorjaar aangeschaft en het was inmiddels september.
Ergens in de loop van de middag hadden ze samen Godeys Ladies’ Book van die maand zitten doorbladeren. De kloof tussen Selina’s kleding en de creaties op de plaatjes kwam in de buurt van het verschil tussen mevrouw Tebbits maal en het door Julie geschetste. Berustend in haar verlies kuste Julie haar vriendin niet minder hartelijk gedag.
Selina overbrugde haastig de korte afstand tussen het huis van de Hempels en het pension van Tebbitt, gelegen aan Dearborn Avenue. In haar kamer op de tweede etage deed ze haar hoed af en riep haar vader, maar die was er nog niet. Daar was ze blij om. Ze had gevreesd dat ze te laat zou zijn. Ze bekeek haar hoed nu met enig misprijzen, besloot deze van zijn verschoten voorjaarsrozen te verlossen en begon al wat stiksel los te halen, maar kwam toen tot de ontdekking dat de stof van de hoed nog meer verschoten was dan de rozen zelf en dat het blootgelegde oppervlak nu een donkere vlek veroorzaakte, zoals een plek aan de muur als er een laaghangend schilderij is weggehaald. Dus pakte ze naald en draad en zette zich aan de taak de gewraakte roos op zijn oude stek vast te hechten.
Terwijl ze, gezeten op de armleuning van een fauteuil bij het raam, vlugge, behendige steken naaide, hoorde ze een geluid. Ze had dat geluid nooit eerder gehoord – dat eigenaardige geluid – de trage, onheilspellende tred van mannen beladen met een zware, levenloze last, die met de grootst mogelijke voorzichtigheid iets versjouwden wat reeds onkwetsbaar was. Selina had het geluid nooit eerder gehoord en toch herkende ze het, getuige een van die oeroude steken die we vrouwelijke intuïtie noemen. Bonk, slof, bonk, slof, de nauwe trap op, de gang door. Ze kwam overeind, met geheven hand en naald. De hoed viel op de grond. Haar ogen waren groot, haar lippen iets vaneen. De luisterhouding. Ze wist het al.
Ze wist het zelfs al voordat ze de schorre mannenstem hoorde zeggen: ‘Til ’m bij de hoek iets hoger op, zodalijk. Rustig… ruuustig.’ En mevrouw Tebbitts schrille protesten: ‘Niet daar naar binnen! U kunt dat toch niet zomaar hier binnen brengen!’
Selina’s gestokte adem keerde terug. Ze hijgde nu. Ze had de deur opengezwaaid. Een platte, roerloze last, deels afgedekt door een jas die haastig over het gezicht was gelegd. De voeten, gehuld in laarzen met brede neuzen, deinden lusteloos. Selina merkte op hoe mooi de laarzen glommen. Hij was een pietje-precies in die dingen.
Simeon Peake was om vijf uur ’s middags in Jeff Hankins’ zaak neergeschoten. De ironie wilde dat de kogel helemaal niet voor hem was bedoeld. Diens onzorgvuldige koers was de schuld van een vrouwenhand. De kogel, afgevuurd door een van die hysterische dames die met een zweep of pistool in de hand hun eer met terugwerkende kracht verdedigden en Chicago tijdens de kleurloze jaren tachtig met hun daden opluisterden, was bestemd geweest voor een bekende krantenuitgever die gewoonlijk (in andere kranten dan de zijne) als een bon vivant werd afgeschilderd. Het loden protest van de vrouw zou het bewijs hebben geleverd dat hij meer ‘vivant’ dan ‘bon’ was geweest.
Wellicht verklaarde dit waarom de zaak weinig ruchtbaarheid kreeg. De krant van de uitgever – de grootste krant van Chicago – stipte het incident slechts aan en spelde de naam met opzet verkeerd. De vrouw, in de veronderstelling haar taak te hebben volbracht, had met haar tweede kogel beter gemikt en zichzelf het ongerief van een rechtszaak met een jury bespaard.
Simeon Peake liet zijn dochter Selina een erfenis na van twee fijn geslepen, zuivere, blauwwitte diamanten (de passie van elke gokker) en een bedrag van vierhonderd en zevenennegentig dollar in contanten. Hoe hij zo’n bedrag opzij had weten te leggen was een raadsel. Het was wel duidelijk dat de enveloppe ooit een groter bedrag had omvat. Hij was verzegeld geweest en daarna opengesneden. Op de enveloppe stond in Simeon Peakes elegante, haast vrouwelijke handschrift: ‘Voor mijn dochtertje Selina Peake, mocht mij iets overkomen.’ De datum was van zeven jaar geleden. Wat de originele geldsom had bedragen wist niemand. Dat er nog een bedrag resteerde getuigde van de haast heroïsche zelfbeheersing die hij, voor wie geld – contant geld in welke orde van grootte dan ook – slechts olie op het vuur van zijn gokkoorts was, moest hebben betracht.
Selina zag zich voor de keuze gesteld haar eigen brood te verdienen of terug te keren naar het dorp in Vermont om daar tot een verschrompeld en dor appeltje te verdrogen, van binnen helemaal zwart en beschimmeld, net zoals haar tantes, de juffrouwen Sarah en Abbie Peake. Ze aarzelde geen moment.
‘Maar wat voor soort werk!’ wilde Julie weten. ‘Wat voor soort werk kun jij doen?’ Vrouwen, dat wil zeggen, de Selina Peakes van deze wereld, werkten niet.
‘Ik… nou ja, ik kan gaan lesgeven.’
‘Les waarin?’
‘In alles wat ik bij juffrouw Fister op school heb geleerd.’
Julies gezicht drukte uit dat ze juffrouw Fister woog en te licht bevond. ‘En aan wie?’ Hetgeen haar gelaatsuitdrukking zeker rechtvaardigde.
‘Aan kinderen. Iemands kinderen. Of op een openbare school.’
‘Maar dan moet je toch eerst zoiets leuks doen als studeren aan de pedagogische academie of lesgeven in een dorp, voordat je op een openbare school mag lesgeven? Die mensen zijn meestal al oud. Vijfentwintig of dertig zelfs, of nog ouder!’ zei Julie met het onvermogen van de negentienjarige om zich een leeftijd boven de dertig voor te stellen.
Dat Julie in dit gesprek een dominante en Selina een afwachtende houding aannam, tekende Selina’s verdoofde toestand. Ze wist toen niet hoe ijzerenheinig haar vriendin zich betoonde door haar überhaupt gezelschap te houden. Mevrouw Hempel had Julie, zoals het hoorde, verboden om de dochter van de dode, zedeloze gokker ooit weer op te zoeken. Ze had juffrouw Fister zelfs per brief op de hoogte gesteld van haar mening over een school waar dit soort aselecte jongedames tot de selecte kring werd toegelaten, waarmee andere leerlingen aan besmetting werden blootgesteld.
Selina pakte Julies handschoen op. ‘Nou, dan ga ik toch op een dorpsschool lesgeven. Ik ben goed in rekenen, zoals je weet.’ Julie zou het moeten weten, aangezien ze al haar rekensommen door Selina had laten oplossen. ‘Op een dorpsschool krijg je alleen rekenen, grammatica en aardrijkskunde.’
‘Jij! Lesgeven op een dorpsschool!’
Ze nam Selina eens goed op.
Ze zag een misleidend fijn gezichtje. Haar hoofd was klein en bijzonder welgevormd. De jukbeenderen waren geprononceerd, al leek dat misschien zo vanwege haar uitzonderlijk diepliggende ogen, die donker, zacht en stralend waren. Haar gezicht versmalde onderaan niet tot een zachte ronde kin, maar vertoonde een onverwacht krachtige kaaklijn. Die lijn, fijn, ijzersterk en messcherp zag men bij vrouwelijke pioniers. Maar Julie was niet geschoold in de gelaatkunde en wist deze betekenis niet te ontcijferen. Selina’s haar was dik, lang en soepel en liet zich gemakkelijk in de lussen, vlechten en wrongen schikken die de mode verlangde. Haar neus, die bij de neusvleugels iets vernauwde, was beeldig. Als ze lachte rimpelde hij een heel klein beetje boven op de smalle neusbrug, met een uiterst bekoorlijk en ietwat ondeugend effect. Men vond haar nogal klein en gewoontjes, wat niet klopte. Maar het waren haar ogen die je opvielen en bijbleven. Haar gesprekspartners hadden de neiging erin te verdrinken. Regelmatig moest Selina met enige gêne vaststellen dat ze niet luisterden naar wat ze te vertellen had. Misschien was het die fluwelen zachtheid van de ogen waardoor je de ferme benedenhelft van haar gezicht over het hoofd zag. Toen de navolgende tien jaar hun tol van haar hadden geëist, en Julie haar onverwacht tegen het lijf liep terwijl Selina in Prairie Avenue behendig van een marktkwekerswagen klauterde, een getaande, verweerde, afgesloofde vrouw, het weelderige haar met behulp van een lange grijze haarspeld in een knot opgestoken, haar wijde rok van fijn gebloemd katoen besmeurd met modder van het karrenwiel, haar smalle voeten in oude, herenmodel werklaarzen gestoken, met op haar hoofd een aftandse vilten hoed (van haar man) en met haar armen vol maiskolven, wortels, radijzen en bosjes bieten, een vrouw met een slecht gebit, een platte boezem en een uitzakkende buidel in haar ruime rok, ja zelfs toen had de verbijsterde Julie haar aan haar ogen herkend. En ze was in haar zijden jurk en haar mooie zijden chemisier en haar gepluimde hoed naar haar toe gerend en had geroepen: ‘O, Selina! Lieve schat! Lieve schat!’ snikkend van ontzetting en medelijden. ‘Lieve schat.’ En ze had Selina met wortels, bieten, mais, radijzen en al in haar armen genomen. De groenten lagen verspreid om hen heen op het trottoir voor Julie Hempel Arnolds grote stenen huis aan Prairie Avenue. Maar vreemd genoeg was het Selina geweest die troost had geboden en aaiend over Julies zijden schouder bleef herhalen: ‘Stil maar. Niets aan de hand, Julie. Niets aan de hand. Niet huilen. Wat valt er nou te huilen? Sst… Niets aan de hand.’