schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Kamp

Angela Rohr

We hoefden niet ver te lopen en kwamen al gauw in onbe­bouwd gebied. Het kamp waar we vandaan kwamen, lag aan de rand van de stad. Het lopen ging zwaar en was op de met ijs bedekte weg extra moeilijk doordat de wind zijn uiterste best deed om te verhinderen dat we vooruitkwamen. De soldaat die vooropliep, keek slechts af en toe om omdat hij wist dat we niet konden ontsnappen.

Na een goed uur kwamen we bij een spoor, waar we halthiel­den. Op een dijk, iets hoger dan het akkerland, lagen smalle planken, houten rails voor de wielen van de vrachtwagens.

Hoe ze zo’n weg hier noemen, is in geen enkel woorden­boek te vinden. Hij wordt gewoon ‘spoor’ genoemd. Later kwam ik ze trouwens overal tegen, diep in de Siberische taiga, in de moerassige gebieden van de kampen.

Eindelijk kwam er een vrachtwagen om ons mee te nemen. Hij kwam eraan hobbelen, klapperend over het spoor, dat vermoedelijk niet vast genoeg lag. Hij was zwaarbeladen en zo vol dat ik er met geen mogelijkheid een plaatsje op kon vinden. Het was natuurlijk helemaal fout om zo te denken en dat heb ik mezelf dan ook snel afgeleerd. Ik moest leren dat in het kamp niets onmogelijk is, zelfs het meest onwaarschijnlij­ke niet.

We werden getrokken en geduwd tot we ten slotte op een berg zakken zaten, waar we niet veel steun aan hadden, om­dat we de volgepropte zakken met onze verstijfde vingers niet konden vasthouden. We dreigden er voortdurend af te vallen. De wagen sprong op en neer, overal zaten gaten in het spoor van planken, waar hij zo goed en zo kwaad als het ging over­heen bonkte. Dat duurde overigens niet lang, een paar uur misschien, maar lang genoeg om de tenen van mijn ene voet te laten bevriezen.

Eerst reden we over het open veld, daarna door een hoog bos, door de taiga dus, die me geheimzinnig, om niet te zeg­gen terughoudend voorkwam, eigenlijk laat ze zich nooit goed zien en het wordt er nooit echt dag.

Onze vrachtwagen stopte ten slotte voor de poort van een kamp. Hij moest natuurlijk eerst zijn levende last lossen, maar dat ging niet zomaar. Het bevel om naar beneden te komen konden we met de beste wil van de wereld niet uitvoeren, onze armen en benen weigerden dienst, we waren volkomen verstijfd. Eigenlijk zouden de anderen ons makkelijk hebben kunnen helpen, maar dat vonden ze vermoedelijk beneden hun waardigheid. Ze probeerden alleen ons met de kolf van hun geweer te raken, maar sloegen in de lucht omdat we te hoog zaten. Ten slotte hielp de chauffeur ons zelf naar be­neden en stonden we, nog steeds lichtelijk verdoofd door de kou, op de grond. Tegen onze verwachting in werden we niet in het kamp opgenomen, maar in een enigszins afgelegen, laag houten gebouwtje dat een lazaret bleek te zijn.

We werden ontvangen door een slechtgehumeurde be­jaarde vrouw, een arts, een gevangene, die informeerde of we honger hadden zoals mensen in de buitenwereld over het weer spreken, onverschillig, zonder enige belangstelling, en ze vond het nodig erbij te vertellen dat ze geen brood voor ons had.

Iedereen kreeg een bordje gortebrij, dat we in een mum van tijd ophadden. Op meer hoefden we natuurlijk niet te re­kenen, maar we wisten vrijwel zeker dat ze ons warm water te drinken zouden geven. Omdat er een hele tijd niets kwam, waagden we het erom te vragen, maar we hadden het woord ‘water’ nog niet uitgesproken of we kregen een stortvloed aan scheldwoorden over ons heen. De arts stond zwaaiend met haar armen en met een vertrokken gezicht voor ons en krijste zo hard ze kon dat ze zoiets nog nooit van gevangenen had gehoord. Ze vond het een ongehoorde brutaliteit dat we om warm water vroegen, terwijl ze ons uit zichzelf al brij had ge­geven terwijl we nog niet eens op de etenslijst stonden.

Water kregen we niet, maar wel een plekje om te slapen. We kwamen terecht in een klein kamertje waar een grote ketel was ingemetseld, met onfortuinlijke kakkerlakken, die eindeloos probeerden de rand te bereiken. Ze hadden zelf moeten begrijpen hoe zinloos dat was, want ze vielen steeds terug op een laag dode soortgenoten die al eerder aan hun pogingen waren bezweken.

We kregen een matje, kort en dun, dat alleen groot genoeg was als we ons helemaal oprolden, wat we vanwege de kou toch al deden. Maar de kamer had ook iets positiefs, het was er niet helemaal donker want ze waren vergeten ons lamp­je, een met petroleum gevuld medicijnflesje, af te pakken. De laatste tijd hadden we de nachten in volstrekte duister­nis doorgebracht en je kunt je haast niet voorstellen wat zo’n klein lampje voor een mens kan betekenen. We hadden het op de rand van de ketel gezet en bleven er de hele tijd naar kijken. Het brandde niet rustig maar flakkerde, het leek wel of het tegen de verdrukking in bleef leven, een verdrukking die we niet kenden en die we ons niet konden voorstellen. Als het vlammetje knisperde en bijna uitging, schrokken we alsof er gevaar dreigde, maar dat had minder met het lampje dan met ons te maken. De geur die het lampje verspreidde, kenden we niet maar riep toch herinneringen op, geen beelden, maar onbekende gevoelens die niet in onze huidige wereld pasten. Het vlammetje roette en pas toen we elkaar ’s morgens aanke­ken en onze vieze gezichten zagen, begrepen we dat we, tegen de regels en voorschriften, een heleboel kostbare olie hadden verbruikt, wat ons straf kon opleveren.

Door de pijn in mijn voet deed ik die nacht nauwelijks een oog dicht. Overigens zou alleen al het idee onder zo’n vrouw te moeten werken iemand volledig van zijn rust beroven. Ik wist niet wat ik moest doen, haar bestaan was voor mij als een vreemde ziekte waarvan ik de diagnose nog niet kende.

De volgende ochtend kwamen we meer aan de weet. Een van de verplegers, een oude man, een gevangene, vertelde ons in het grootste geheim dat dit ziekenhuis alleen bedoeld was voor mensen die aan diarree leden en niet meer konden lopen, de hopeloze gevallen dus. Prikkeldraad of een andere vorm van bewaking was voor hen al niet meer nodig. De pati­ënten in het kamp zelf waren niet minder ziek dan de mensen hier, maar ze werden wel streng bewaakt, wat, zoals hij naden­kend zei, misschien te maken had met het wetsartikel waar ze onder vielen.

Ik kreeg brood en warm water, waarna ik met een verhoor werd vereerd. Het ging over mijn medische kennis. Ik moest toegeven dat ik bloedspecialist was, hematoloog, wat mijn examinatoren choqueerde en met oprechte weerzin vervulde. Ze herhaalden nog paar keer dat zo’n beperkte specialisatie voor hen totaal oninteressant was, dat ze daar niets aan had­den. Ze waren het zo enorm met elkaar eens dat ze me het liefst meteen naar die verschrikkelijke barakken in Tagil terug hadden gestuurd.

Ik weet niet waar ik de Russische woorden vandaan haalde om hen ervan te overtuigen dat ik uiteraard ook praktiserend arts was, en dat je bij ons eerst arts en dan pas specialist werd. De hoofdarts, overigens een Wolga-Duitser en geen gevan­gene maar een balling, voelde enigszins met me mee, maar de bitse vrouw verklaarde nadrukkelijk dat ze met iemand die zo slecht Russisch sprak, niet wilde werken en dat gaf de door­slag.

Maar je weet nooit wat goed voor je is; ik kreeg hier wel geen baan, maar ik moest in het kamp zelf gaan werken, waar ik heel blij mee was en waaruit bleek dat het onbekende nooit zo verschrikkelijk is als het bekende, het verschijnt altijd ver­momd als hoop, zodat zijn naaktheid is bedekt. Ik werd weg­geleid en Adolfovna met haar goede Russisch mocht blijven.

Ik pakte mijn bundeltje, een kussensloop die ooit wit was geweest en waar mijn hele bezit in zat, en liep met de hoofd­arts de poort van het kamp door. Toen we er binnenkwamen, maakte het op mij niet de indruk van iets verschrikkelijks. Ik zag een straat met aan weerszijden barakken en in een ervan zou ik dus gaan werken. Het zag er uitgestorven uit, wat be­grijpelijk was omdat de gevangenen aan het werk waren. In het gebouw was voor de patiënten één zaal beschikbaar, en ei­genlijk was dat alles. Hij stond tot de laatste plaats toe vol met britsen, maar in één hoek was een lage houten afscheiding, die mijn werk‑en slaapkamer zou worden.

De arts liet me zonder verdere instructies alleen. Voor me stond een jonge Kalmuk die mijn hulp zou worden, hij lachte naar me waarbij hij zijn prachtige gebit liet zien, en dat maan­de me tot voorzichtigheid. Hoe kon iemand in deze omstan­digheden zo’n gebit hebben als hij een eerlijk man was, en dat bleek ik goed te hebben gezien.

De patiënten wierpen me zeer uiteenlopende blikken toe. Ze zagen bleek, zandkleurig gewoon. Ik zag onverschillige en woedende, vermoeide en minachtende, maar ook spottende en eigenlijk brutale blikken, die me van top tot teen opnamen en waar ik bang van zou moeten worden, wat ik wel begreep maar wat me toch geen angst inboezemde. Hulpzoekende blikken zag ik weinig, zo te zien hadden deze mensen het ge­loof in wonderen allang opgegeven en als het nog bestond, dan alleen bij de jongeren, de minderjarigen. Sommigen la­gen met hun ogen stijf dicht, alsof het laatste restje leven zich achter hun oogleden had verzameld om daarvandaan te ont­snappen en ze probeerden het de uitgang te versperren. Er lagen ook patiënten die stervende waren.

Er waren veel mensen in de zaal, maar het was veel stiller dan je zou verwachten. Ze hadden geen reden om te fluiste­ren, en toch antwoordden ze volkomen toonloos, en pas veel later begreep ik waarom.

De patiëntendossiers die ik inkeek, hielpen me niet ver­der, ze waren erg laconiek geformuleerd. Er zouden mensen moeten liggen met brandwonden, met andere wonden, met bevriezingen en met tuberculose, maar vooral veel pellagra­lijders, wat me zeer verbaasde, want het waren er nogal wat, terwijl de bijbehorende symptomen niet voorkwamen.

In mijn woonhoekje stond behalve een brits alleen een klein medicijnkastje en daar moest ik het vermoedelijk mee doen. Er lag een verroeste injectiespuit in en er stond een grote kan met een bruine zalf zonder etiket. Op mijn vraag waar die voor was, antwoordde Asad, zo heette mijn hulp, dat daar bevroren ledematen mee werden ingesmeerd. Een fles­je ammonia diende voor het desinfecteren van de spuit, die waarschijnlijk vooral werd gebruikt voor het injecteren van kamferolie, die in voldoende mate voorhanden was. In een doosje zaten een paar ampullen strychnine. Een heel elegant flesje, waar als aanwijzing voor de gebruiker een pipet op zat, bevatte alcohol.

Ik had net een beetje rondgekeken toen ook mijn chef, een vrije arts, arriveerde. Ze was een voortijdig ter wereld geko­men arts, een Oekraïense, die tijdens de oorlog, toen ze nog studeerde, haar diploma al had gekregen. Vermoedelijk was ze blij dat ik gekomen was. Later merkte ik dat ze totaal niet aan dit werk kon wennen en er helaas ook de kwaliteiten niet voor had.

Meteen de eerste dag al werd ik ziek, mijn lever speelde op. Ik kon niet rechtop blijven staan, sloop krom van de pijn rond tussen de patiënten en probeerde te begrijpen waar ik ze mee zou kunnen helpen. Tegen de avond verslechterde mijn toestand zodanig dat de hoofdarts, mijn examinator, besloot me definitief naar de verdelingsbarak terug te sturen. Om dat te voorkomen moest ik proberen nachtdienst te doen en zo te bewijzen dat ik in staat was om te werken.

Het was de langste en verschrikkelijkste nacht die ik ooit heb meegemaakt. Er gebeurden onwaarschijnlijke dingen, die later nog weleens voorkwamen, maar dan niet meer de­zelfde uitwerking op me hadden omdat ik ze al eerder had meegemaakt.

Ik weet niet hoe de gevangenen ’s nachts in het bos hout konden hakken, want er was geen enkele verlichting behalve de vuren waarin de takken werden verbrand. De plaats waar het bos werd gerooid, lag op grote afstand van het kamp, daarvandaan drong het geblaf van de honden niet tot ons door, en ook daarom zal het wel een hele tijd geduurd hebben voordat de nachtelijke houthakkers, bewusteloos en volko­men verstijfd, bij me gebracht konden worden. Alle beschik­bare bedden, eigenlijk britsen, waren allang bezet, alleen de ijskoude vloer bleef over. De vraag waar ze ondergebracht moesten worden bleek allang te zijn opgelost, ze werden on­gevraagd zo op de vloer gelegd. Ik kon hun kleren niet uit­trekken. Vanwege de kou niet, maar ik had er ook de kracht niet voor. Er bleef maar één ding over: hun pols voelen, die niet of nauwelijks waarneembaar was, en beginnen met een injectie in een lichaamsdeel waar ik min of meer bij kon.

In de loop van de nacht werd het op de vloer van de zaal steeds voller en het was niet eenvoudig om steeds over de li­chamen, soms al lijken, heen te moeten stappen.

Die nacht verloor ik elf mannen, die later in de ochtend werden opgehaald. Het waren jonge en oude mannen, wier namen ik niet kende en van wie ik de doodsoorzaak niet kon vaststellen, slechts één ding was me duidelijk: ze waren ge­storven door het kampregime.

Ik kan me nog heel goed een Koreaan herinneren, ik denk dat ik zijn nationaliteit goed heb geraden. Zijn reutelende ademhaling kluisterde me aan zijn zijde, de manier waar­op zijn neusvleugels bewogen, wees op een longontsteking. Plotseling sloeg hij zijn ogen op en keek me aan. Hij hoorde vermoedelijk niet tot degenen die al aan het sterven gewend waren. Zijn ogen verstarden in een verschrikkelijke angst, zijn mond ging open zonder dat hij ademhaalde – om nooit meer dicht te gaan. De man was dood.

Hoe meer mannen ik zag sterven, hoe meer ik van mezelf vervreemdde. Pijn voelde ik nauwelijks, ik kon alleen niet meer rechtop staan, wat overigens ook niet nodig was omdat de mannen die ik moest helpen op de grond lagen.

Het zou makkelijk kunnen, dat dacht ik in elk geval, dat ik de volgende ochtend de schuld zou krijgen van hun dood, ook al kon ik er niets aan doen. Er gebeurde niets van dat al, men vond het waarschijnlijk een heel normaal, nachtelijk ver­schijnsel, en toen de laatste dode naar buiten werd gebracht, kwam een van de dragers nog eens terug, keek rond op de vloer en vroeg: ‘Was dat het?’

Ik gaf geen antwoord, het leek een vrijbrief om zoveel do­den af te leveren als ik wilde.

Er kwamen meer van zulke nachten, min of meer verza­digd van een sterven dat eruitzag als een vlucht, wat hier de zekerste manier was om je aan dit leven te onttrekken.

Om ons heen lag de onvruchtbare taiga, koud en be­sneeuwd, en alleen zeer onervaren mensen durfden via die weg te vluchten om zo aan hun gevangenschap te ontkomen. Ze konden het wel proberen, maar vrijwel altijd zonder re­sultaat. Ik weet niet welke geheime bevelen in zulke gevallen werden gebruikt, maar ik weet zeker dat vluchten bijna gelijk­stond aan de dood. Ze werden doodgeschoten of doodgesla­gen, wat het beste uitkwam. Misschien was het voor een deel ook de bij de soldaten al zo lang aangewakkerde haat, waar­door er ook zonder speciaal bevel zoveel slachtoffers vielen.

Op een dag stond ik tamelijk ver weg van de grote, gepleis­terde kachel, die eigenlijk alleen zichzelf verwarmde. Er werd een man binnengebracht en op zijn zij neergelegd. Het was overdag. Hij bleef roerloos liggen, alsof hij bewusteloos was. Hij was blootsvoets, wat hier niet gebruikelijk was. Ik keek naar zijn naakte voeten, die groot en knokig waren en al heel wat moesten hebben afgelopen, en ik hoefde alleen maar te kijken of ik wist dat het de voeten van een dode waren. Ze hadden niets met slapende voeten van doen, al kon ik niet zeggen wat het verschil was.

Er waren toevallige doden, die eigenlijk niets met mijn functie te maken hadden, ze werden gebracht en weer weg­gehaald zonder dat ik hun naam of doodsoorzaak te weten kwam. Het brengen en weghalen was niets anders dan een ceremonie die nodig was om de dode te legaliseren, gewoon bureaucratie.

Het enige wat ik kon doen als een patiënt op sterven lag, was het sterven te verlichten. Emotioneel was dat vaak moei­lijk, maar andere mogelijkheden om te helpen waren er niet. Het is niet prettig om een met koud zweet bedekt voorhoofd te strelen, of om de greep te verduren van harde handen die zich in doodsangst aan je vastklampen. Mijn werkdag kende geen einde, mijn nachten waren ge­vuld met werk. Tuberculozen hadden naar het schijnt een sterkere levenswil dan andere patiënten, ze hadden genoeg aan een miniem stukje long, maar ze sliepen slecht. Een van hen, Ignatjev, bezorgde me meer werk dan de anderen, maar hij gaf me er iets voor terug, een geschenk waar ik in dit ver­drietige oord iets aan had. Hij was uitermate geduldig, hij wil­de alleen, zo leek het, zichzelf horen praten. De eerste keer dat hij me riep, begreep ik er helemaal niets van, en ik dacht dat ik met een krankzinnige te maken had. Hij vroeg of hij me een sprookje mocht vertellen. Hier, in deze omgeving, een sprookje? Ik kon moeilijk nee zeggen, al had ik er eigenlijk geen tijd voor. Ik luisterde naar het verhaal van Aljonoesjka, eerst een beetje ongeduldig, maar later met zoveel plezier dat het me speet toen het afgelopen was.

Dat dit vertellen slecht in onze omgeving paste, is mak­kelijk na te voelen, de gezegende hoop die uit zijn woorden voortkwam waarschijnlijk minder.

De zaal, die al vanaf het begin niet groot genoeg was om alle patiënten op te nemen, was al gauw zo overvol dat we een grotere barak als lazaret kregen. Ik ben er nooit achter gekomen waar die vloedgolf van zieke mannen opeens van­daan kwam, maar ik kon me goed voorstellen dat het door de honger en het werk kwam. Ik moest er honderden opnemen en verdelen.

In de zaal stonden nu geen gewone britsen meer: ze hadden een bovenverdieping gekregen, wat nog enigszins acceptabel was, maar er kwam zelfs een derde verdieping en dat was ge­vaarlijk. Gevaarlijk voor de patiënten die naar boven en naar beneden moesten klauteren, maar ook voor mij want ik had deze patiënten onder mijn hoede. Ik heb mijn gevangenen bijna nooit gestraft, maar als ik iemand op de derde verdie­ping moest leggen, was dat hetzelfde als straffen. In die tijd had ik een droom die vaak en vrijwel identiek terugkwam. In mijn linkerhand had ik een volle injectiespuit en met mijn rechterhand klampte ik me aan de bovenste brits vast om me omhoog te zwaaien, maar daar was ik niet sterk genoeg voor. Ik voelde heel het gewicht van mijn lichaam, een verschrikkelijke last, waardoor ik omlaag moest kijken. Ik hing boven een afgrond, een peilloze diepte.

Ik had mijn patiënten verdeeld. De ene helft van de barak, waar wat meer licht was, was voor de tuberculozen, de andere helft moest het met een wat griezelige duisternis doen, dat waren patiënten met de meest uiteenlopende ziekten.

Het was erg dat ze hun ziekte moesten verdragen, en dat werd maar voor een deel verzacht door de zekerheid dat ze in elk geval een tijdje geen hout hoefden te hakken.

Een echte kwelling was de ‘algemene’ ziekte waar ze aan leden. Iedereen, niemand uitgezonderd, had schurft. De oor­zaak van deze kwaal is welbekend en klinkt heel onschuldig. Schurftmijten kruipen onder de huid, voelen zich daar thuis en maken gangetjes, misschien ook kamertjes, wie houdt ze tegen? De jeuk die daardoor ontstaat is ondraaglijk, maar het gekrab om dat te verhelpen heeft kwalijke gevolgen omdat patiënten daardoor in de regel zweren krijgen.

Iemand die verder gezond is en door deze ziekte wordt getroffen, doet ertegen wat hij kan, maar zelden met succes, vaak raakt hij overstuur en meestal reageert hij woedend. Mijn patiënten, de gevangenen, krabden zich dag en nacht, hoeveel pijn het ook deed, het was volstrekt masochistisch. Hun lichaam, mager en uitgedroogd, was al geen pretje om naar te kijken en raakte als gevolg van het krabben overdekt met zweren, die ik niet kon verzorgen, wat me bovendien nogal zinloos leek als ze niet van de schurft afkwamen.

’s Nachts hoorde je, behalve gehoest, alleen een gedempt gekreun en gesteun. Het schreeuwen en vloeken had een spe­ciale oorzaak, dat gebeurde meestal wanneer hun ondergoed met de zweren verkleefd raakte en werd losgetrokken.

Het enige middel dat we hadden om schurft te bestrijden, was berkenteer, een donkerbruin goedje waarmee het lichaam werd ingesmeerd. Ik heb geen bezwaren tegen dit middel, ik geloof dat de schurftmijt er echt niet tegen kan, maar het moet gezegd dat het ook nadelen heeft. Het lichaam neemt de kleur gemakkelijk over en die gaat er niet meer af, wat proble­men oplevert. En het ondergoed verandert voor altijd in een donker, stijf pantser. Misschien doet de geur van berkenteer aan boslucht denken, maar niet in combinatie met die van zie­ke lijven, dan stinkt het ondraaglijk.

De problemen waar ik op doelde, hebben te maken met het wassen. We kregen maar hoogstzelden zeep, eigenlijk maar één keer in al de tijd dat ik hier heb gewerkt. Ik had voor meer dan honderd man ongeveer één kilo halfzachte zeep gekre­gen, en dat kostbare spul had ik in mijn hokje verstopt. Alleen had ik niet bedacht dat de ratten het lekker zouden vinden, maar zo was het wel.

Ik moest rapporteren hoe en waarmee ik de gevangenen had gereinigd. In het kamp lag gele leem, die ik *Bolus flava *noemde, geneeskrachtige aarde, om het een medicinaal tintje te geven.

Voor iedere man werd van reepjes boombast een borstel gemaakt om de berkenteer met behulp van leem te verwijde­ren. Dit klinkt heel aannemelijk, maar hoe ging het in wer­kelijkheid? Ik moest zelf leem gaan halen en er bolletjes van maken. Eén keer ben ik bij dit karweitje bij toeval aan de dood ontsnapt. Ik had mijn ontstoken oren verbonden, en daarom hoorde ik de soldaat niet die dreigde te schieten toen ik leem aan het verzamelen was. Een van de mannen trok me zo snel achteruit dat de kogel langs me heen vloog en ik op mijn rug viel, zodat de soldaat in lachen uitbarstte. Er was meer werk dan ik aankon. Mijn hulp, de jonge Kal­muk, had zich gespecialiseerd in het temperaturen. De jonge vrije arts kwam weleens langs en ze was ook aardig, maar ze nam me geen werk uit handen. In deze uitzichtloze situatie deed ik een verzoek dat ik al snel daarna weer volkomen zin­loos vond, maar niet meer kon terugdraaien. Ik verzocht om de hulp van Adolfovna, en dat werd toegestaan. Ze bedankte me uitvoerig dat ik haar had gered uit de hel, zoals ze het laza­ret buiten het kamp aanduidde, maar het waren niet meer dan woorden, want werk kwam er niet uit haar handen.

In een hoekje achter in de barak was van ongeschaafde planken een ruimte afgeschoten, waar ik sliep, nu met Adolf­ovna boven me. Er was ook een tafel, waarop een olielampje stond, dat meer rook dan licht gaf, al was het bedoeld voor de patiëntenzorg.

In de wanden zaten kieren, en niet van die kleine die je haast niet zag, nee, je kon er makkelijk je vinger doorheen steken, al lieten ze dat wel uit hun hoofd.

Onder mijn patiënten had ik drie krankzinnigen en zes epileptici. De eersten waren meestal rustig, maar dat kon je van de anderen niet zeggen. Echt erg werd het pas toen onze jonge zigeuner, de koksmaat wiens taak het was soep rond te brengen, een aanval kreeg juist terwijl hij hiermee bezig was. Zonder enig voorteken viel hij op de grond, en het was maar goed dat hij niet met zijn arm omhoog een volle lepel hete soep over zich heen gooide. Zijn val was het signaal voor alle anderen van zijn slag. Ze vormden een bondgenootschap, ze waren strijders tegen een onzichtbare macht waar ze zich niet aan wilden overleveren. Ze vielen van hun planken en beuk­ten met hun hoofd op de grond alsof zijzelf datgene waren wat onvoorwaardelijk vernietigd moest worden, en misschien was dat ook wel zo.

Dat waren de epileptici, wier ziekte hier alleen een bijkomstigheid was. Bij de beoordeling of ze wel of niet konden wer­ken, speelde ze geen enkele rol, en de krankzinnigen verging het niet beter, behalve dan dat zij al zo ver buiten de werke­lijkheid stonden dat ze daar nooit meer naar terug konden keren.

Een van hen zat naast mijn kamer van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat door de kieren naar me te kijken. Hij zat op zijn plank en bleef maar kijken, of er nou iemand was of niet. Op mijn vraag waarom hij dat deed, kreeg ik een heel raar ant­woord: ‘Daar is het goed, een kerkhof rondom, een kerkhof.’

Op een keer vroeg hij me of ik ook benen op springveren had, net als zijn vorige dokter, die met één stap de hele lengte van het lazaret kon afleggen. Helaas had ik niet zulke benen, maar ik kon hem toch wel ‘zwart medicijn’ geven? Ik begreep niet meteen waar hij om vroeg. De paar medicamenten die ik eindelijk had gekregen, waren wit, zeg maar doodsbleek, en pas na een tijdje herinnerde ik me dat ik hem een keer een stukje vruchtenthee had gegeven, om op te eten, omdat hij altijd honger had, en dat was het ‘zwarte medicijn’ dat hij van me hoopte te krijgen. Op mijn dagelijkse vraag hoe het met hem ging, kreeg ik bijna altijd hetzelfde antwoord: ‘Mijn hoofd loopt leeg!’ Daarbij maakte hij met zijn magere vingers beeldende gebaren, streek van zijn slapen over zijn wangen en langs zijn kin en vouwde dan zijn vingers in elkaar om wat daar omlaagdrupte op te vangen.

Er lag ook een krankzinnige jurist bij me, een nog vrij jon­ge man, die niet kon slapen en aan achtervolgingswaan leed, of voorgaf te lijden, welk van de twee wist ik niet. Hij zat ang­stig en met hoog opgetrokken benen op bed met zijn deken over zijn hoofd. Ik heb hem nooit zien slapen, misschien sliep hij altijd heel licht, als een moeder die niet verrast wilde wor­den.

Hij had een fantastische vluchtpoging ondernomen, een ongelooflijke inspanning, die hem vermoedelijk te veel was. Hij was gevlucht vanaf de plaats waar hij werkte, hij was hout aan het hakken in de winterse taiga. Om geen sporen achter te laten die de honden de weg konden wijzen, was hij in een boom geklommen en daar van tak naar tak gesprongen. Toen hij uiteindelijk bij een spoorlijn kwam, was hij aan het eind van zijn Latijn, hij viel in slaap en was verkocht. De baan­wachter kreeg de verwachte premie. Of ze de doodvermoeide man hebben geslagen weet ik niet, maar ik denk het wel, of zou zijn hand door de honden zijn verminkt?

De derde krankzinnige was een man die niet praatte en geen vragen beantwoordde, hij zweeg en stompte zienderogen af. In het begin heeft hij me zijn volkomen geloofwaar­dige geschiedenis nog verteld. Hij was partizaan geweest en had samen met zijn jongere broer tegen de Duitsers gevoch­ten. Ze waren gewapend en hadden een hond. Op een dag hoorden ze een vreemd geluid, waarop zijn broer op verken­ning ging en de hond en een geweer wilde meenemen. Maar hij had hem geen toestemming gegeven. Gehoorzamend aan zijn oudere broer ging de jongste daarom ongewapend het bos in en kwam niet terug.

Onze gevangene vertelde in tranen hoe hij naar hem had gezocht en ten slotte het lijk van zijn geliefde broer had ge­vonden. Daarna had hij zo’n enorm schuldgevoel dat hij zich aangaf. Hij werd van moord beschuldigd en daarvoor gestraft.

In het begin verschilde hij niet zoveel van de anderen, hij had een bedroefd gezicht dat tussen al die zorgelijke gezichten niet zo opviel. Maar het werd snel ronder en pafferiger, zijn mond bleef openstaan en zijn borst werd nat van het speeksel. In die periode had hij eigenlijk voortdurend toezicht nodig, maar ik kon niet altijd vrijwilligers vinden, iedereen had het te druk met zichzelf of was gewoon te moe om anderen te helpen. Op een dag gooide hij brij op zijn deken en smeerde het zo goed als hij kon uit tot een dun laagje, alles wees erop dat hij dacht dat het bed een fornuis was, waar hij de brij op wilde bakken.

Dat was natuurlijk niet erg gevaarlijk maar wel heel verve­lend, want hij bewaakte de brij angstvallig en liet zich die niet afnemen. Bij de vechtpartij die volgde, liet hij zien hoe boven­menselijk sterk hij was en maakte geluiden die niets mense­lijks meer hadden. Nog erger was het toen hij een postpakket kreeg. Dat gebeurde maar zo zelden dat het hele lazaret in rep en roer was en nieuwsgierig afwachtte wat erin zat. Het mocht niet zonder militair toezicht worden afgegeven, en ook niet zonder toezicht van een dokter. Dus brachten de solda­ten mij het geopende kistje. Er zaten levensmiddelen in. Ik gaf de mannen te kennen dat de ontvanger volkomen krank­zinnig was en dat ze het hem niet mochten geven. Ik bood aan hem iedere dag een deel te geven. Maar daar gingen ze niet mee akkoord, ze beriepen zich op het reglement, waarin stond dat het kistje aan de eigenaar moest worden overhan­digd. De krankzinnige werd erbij gehaald. Hij liep met zijn hoofd vooruit, alsof hij klaar was om aan te vallen. Hoewel ik de inhoud niet precies had bekeken, was het duidelijk dat het lang geleden was verstuurd. Er zaten eieren in, waarvan we, omdat ze gebroken waren, het zwarte binnenste konden zien. Ze stonken, en het was volstrekt duidelijk dat deze ‘Groet uit het vaderland’ vernietigd moest worden om vergiftiging te voorkomen. Maar de soldaten weigerden. Een van hen zei dat dat niet hun taak was, dat moest de eigenaar zelf doen als hij het nodig vond.

De zieke stond met wijd opengesperde ogen voor ons en zonder iets te zeggen wees hij op het kistje en toen op zijn borst, waarmee hij ongetwijfeld wilde vragen of het van hem was. Omdat de soldaten knikten, trok hij het kistje naar zich toe en rende, terwijl hij doffe kreten uitstootte, met grote sprongen naar zijn bed, helemaal aan het eind van de barak. Geen van de patiënten versperde hem de weg.

De soldaten waren de zaal nog niet uit of ik was al op weg om de eieren af te pakken, maar ik kwam te laat. Aan de scha­len te oordelen had hij in korte tijd zeventien van die zwarte, stinkende eieren naar binnen gewerkt. Met het kistje tussen zijn knieën zat hij te schrokken, terwijl de anderen begerig toekeken en hun speeksel moesten wegslikken.

Na dit alles verwachtte ik dat hij een pijnlijke dood zou sterven, maar die bleef uit. Na zijn maaltijd viel de man in een diepe en langdurige slaap, misschien werd hij daarna nog sterker, maar dat kon ik niet beoordelen. Om in leven te blij­ven is verstand dus niet altijd de beste raadgever.