Over: Oswald Spengler - De ondergang van het avondland
Het Avondland is er nog steeds
Chris van der Heijden (De Groene Amsterdammer)
Europa doet het beter dan ooit. Toch zijn ondergangstheorieën, zoals die van Oswald Spengler, weer populair. Vanwaar deze revival?
Iets meer dan 35 jaar geleden was Oswald Spenglers Untergang des Abendlandes een van mijn lievelingsboeken. Ik bezat een verkorte uitgave van zo’n vierhonderd pagina’s dundruk. Deze is in de loop van de tijd zo vol geraakt met strepen, opmerkingen, papiertjes en knipsels dat het boek volstrekt onbruikbaar is geworden. Ook bezat ik een oude, tweedelige editie. Die hield ik ernaast. Er is me van al dat toenmalige lezen in Spenglers magnum opus weinig bijgebleven. Een sfeer, dat wel. Een indruk. Kennis van de context.
De jonge historicus die destijds bezeten was van Spenglers Ondergang, en die ikzelf geweest schijn te zijn, werd gedreven door een onstuitbaar verlangen ‘de’ wereld en dan in het bijzonder ‘de’ geschiedenis in kaart te brengen. Volgens mij werd er op de Utrechtse faculteit een beetje om gegrinnikt, maar ik had geluk. Hermann von der Dunk, ook niet vies van een paar grote grepen, was er hoogleraar en Maarten van Rossem, eveneens geïnteresseerd in intellectuele geschiedenis, medewerker. Beiden lieten me mijn gang gaan. Toch heb ik nooit gedurfd hun over mijn fascinatie voor Spengler te vertellen.
Want Spengler was taboe. Niet zozeer vanwege zijn werk als wel vanwege zijn faam ‘voorloper van het fascisme’ te zijn geweest. En alles wat daar ook maar even naar riekte – ik praat hier over de jaren rond 1980 – mocht geen aandacht waard zijn. Fascisme bestond slechts om bestreden te worden. Als iemand al belangstelling voor Spengler had, dan moest het om die reden zijn: bestrijding. Maar ik bestreed Spengler niet. Dat van dat ‘voorloper zijn’ zei me weinig. Des te meer zeiden mij ’s mans enorme greep, grote sprongen, duizelingwekkende woorden en zijn verbijsterende beheersing van het ‘proces van de geschiedenis’.
Mijn visie op ‘de’ geschiedenis is inmiddels fundamenteel veranderd. Ik geloof niet langer in het bestaan ervan zoals ik ook niet meer geloof in ‘de’ natie, ‘de’ gemeenschap’, ‘het’ individu en andere generalisaties. Mijn wereld is vloeibaar geworden, net als mijn denken. Van mijn vroegere geloof in alomvattende werkelijkheden is slechts de herinnering gebleven – en daarmee een zekere sympathie voor degenen die zich bij een dergelijke vloeibaarheid niet neerleggen, sympathie dus ook voor werk als dat van Oswald Spengler. Maar sympathie is iets anders dan begrip, laat staan instemming. Sterker, volgens mij zijn Spenglers leidende gedachten niet alleen onzinnig, ze zijn ook onverenigbaar met de open wereld. Destijds zag ik dat niet, kon ik het, denk ik, ook niet zien. Nu wel. Vandaar dat het me ook welhaast als bizar voorkomt dat Spengler en zijn wereldbeeld op dit moment, om andere redenen dan historische, opnieuw in de belangstelling staan. Overigens is dit iets anders dan stellen dat de man een voorloper van het fascisme geweest zou zijn. In dergelijke simplismen geloof ik evenmin. Voorlopers bestaan eigenlijk niet omdat niemand de toekomst kan vormgeven. Voorlopers worden gemaakt omdat het verleden steeds weer voor het karretje van het heden wordt gespannen.
Van Spengler zelf wist ik destijds weinig, zoals het ook nu nog altijd moeilijk is meer over zijn leven te weten te komen. Hij is en blijft de man van ‘dat boek’, als mens meer een schim dan een wezen van vlees en bloed. Dat hij dit laatste wel degelijk was, meer dan hemzelf bekoorde, weten we sinds de publicatie van een tekst die tien jaar geleden, meer dan zeventig jaar na Spenglers dood, voor het eerst openbaar werd gemaakt: Eis heauton, letterlijk: ‘Aan mijzelf’. Onder specialisten schijnt deze tekst al langer bekend te zijn, hij ligt in het Spengler-archief in de Bayerische Staatsbibliothek, maar werd tot voor een jaar of twintig nooit vermeld. Tegenwoordig gebeurt dat wel, zeker sinds hij in 2007 onder de titel Ich beneide jeden, der lebt werd uitgegeven. En terecht: het is een veelzeggende, opzienbarende tekst.
Op het eerste gezicht bestaat Eis heauton uit weinig meer dan krabbels van een sombere chaoot. Maar voor wie het werk van Spengler kent, zijn deze krabbels als een sleutel, in ieder geval tot Ondergang. Die krabbels stammen dan ook precies uit de jaren dat dit boek geschreven werd, de jaren tussen kort vóór en kort na de Eerste Wereldoorlog, zeg 1913-1919. Spengler, geboren in 1880, was op dat moment in de dertig, woonde in het kunstzinnige deel van München (Schwabing) en probeerde zich als freier Schriftsteller, wij zouden zeggen freelance journalist, in leven te houden. Dankzij een klein legaat lukte dat en had hij de gelegenheid zo goed als al zijn tijd te wijden aan het grote project: Ondergang.
Van harte ging dat niet. Daarvoor was Spengler te somber, te onzeker ook, te eenzaam, te gekwetst. Louter negatieve kwaliteiten. Eis heauton staat er vol van. De verdrietige jeugd. Het slechte huwelijk van de ouders. Het ontbreken van elk spoortje cultuur in de opvoeding. Geen vrienden, geen liefde. Het gevoel nergens bij te horen, altijd en overal buitenstaander te zijn. Angst ook voor een spoedige persoonlijke ineenstorting. ‘Dat zal bij mij gebeuren als ik een jaar of veertig ben’, schrijft Spengler, ‘nauwelijks later, eerder vroeger. Ik heb innerlijk te veel geleden. Als ik vrienden had gehad met wie ik mijn gedachten had kunnen delen, was ik een ander mens geweest. Dan hadden mijn belangrijkste gedachten me niet zo somber gemaakt. Ik zal aan de gevolgen van eenzaamheid sterven. Alcohol is me als middel te grof. En ik ben bang om opium of hasjiesj te gebruiken. Zal ik voordat ik gek word de belangrijkste dingen die ik me voorgenomen heb, nog kunnen afmaken?’
Getuige deze laatste woorden stonden tegenover alle somberheden een groot verlangen, een droom, ambitie en, ook daarvan getuigt Eis heauton, een sterke verbondenheid met de ‘vrienden van de boekenkast’, Goethe en Nietzsche voorop. In zoverre was Spengler op zijn 35ste nauwelijks anders dan op zijn vijftiende. Dit blijkt ook uit geschriften die hij al op jonge leeftijd samenstelde en in Eis heauton herhaaldelijk noemt, over de Azteekse leider Montezuma, over een Groot-Duitsland en over het denkbeeldige continent Afrikasië, stuk voor stuk ontsnappingen uit de werkelijkheid dan wel projecties van persoonlijke dromen op een niet-bestaande wereld en een denkbeeldige toekomst.
Eigenlijk is Ondergang van het Avondland dat ook, zij het dat dit werk zich anders presenteerde en zeker anders ontvangen werd: als geschiedschrijving, dat wil zeggen als een poging het verleden, heel het verleden van heel de mensheid, in kaart te brengen en wel zo dat daardoor ook de toekomst inzichtelijk wordt. Dit laatste was voor Spengler cruciaal. Hij schrijft het al in de eerste zin: ‘In dit boek wordt voor het eerst een poging gewaagd het verloop van de geschiedenis op voorhand te bepalen.’ Zo bezien wilde Ondergang niets minder dan het laatste boek zijn: het vatte eens en voor al heel de tijd en heel de ruimte van de volledige mensheid samen.
Is een dergelijke pretentie, vriendelijk gezegd, al opmerkelijk, opmerkelijker nog is dat zij door zo velen serieus werd genomen. Dat was zeker kort na de Eerste Wereldoorlog het geval – zie bijvoorbeeld de studie die filosoof Manfred Schröter in 1922 onder de titel Der Streit um Spengler publiceerde. Maar ook in de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd Ondergang vol instemming gelezen, niet in de laatste plaats doordat een door dit boek en zijn varianten beïnvloed cultuurpessimisme bon ton was. Iets dergelijks schijnt op dit moment eveneens het geval te zijn. Daarom besloot uitgeverij Boom wellicht om met een vertaling van de complete Untergang des Abendlandes te komen – de eerste ooit.
De huidige ‘populariteit’ – groot woord want in vergelijking met de aandacht na de Eerste Wereldoorlog gaat het om weinig mensen – van Spenglers Ondergang is niet gemakkelijk in kaart te brengen. Moeilijker nog is het er een verklaring voor te vinden. Niettemin lijkt sprake van een revival, al is het alleen maar omdat zovelen zeggen dat daarvan sprake is. ‘Class, Trump, Brexit, and the Decline of the West’ kopte de linkse website openDemocracy kort na de overwinning van Donald Trump, om vervolgens te betogen dat het kapitalisme en daarmee de VS sinds de jaren zeventig terrein verliezen. ‘Oswald Spengler: Race Theorist of the Trump Regime’, stelde een aan de Amerikaanse Democratische Partij gelieerde criticus onlangs. ‘El mal de occidente’ (‘Het kwaad van het Westen’) zette de Catalaanse krant La Vanguardia midden juli boven een artikel waarin werd verwezen naar huidige ondergangsstemmingen, met daarbij het traditionele beroep op Spengler. Voorbeelden te over.
Ook in Nederland is het niet moeilijk enthousiaste Spengler-commentaren of varianten erop te vinden. ‘Is de Nederlandse samenleving ten dode opgeschreven?’ zette de Volkskrant begin augustus boven een gastcolumn. De column was deels een reactie op een stuk van Paul Cliteur over ‘Occidentofobie’, de afkeer tegen het Westen die kenmerkend voor onze cultuur zou zijn en overmijdelijk (‘een cultuur kan namelijk niet voortbestaan als een groot deel van de bevolking die cultuur haat of daarvan een disproportionele afkeer heeft’) tot ondergang moet leiden – onzin allemaal, maar dat terzijde. Een ander voorbeeld is het recente dubbelinterview in Vrij Nederland met Thierry Baudet en Tommy Wieringa. Een flink deel ervan gaat nadrukkelijk over Spengler. ‘De grootste worsteling in mijn leven’, zegt Baudet. ‘Hij heeft mij ten diepste beïnvloed’, zegt Wieringa.
Een Spengler-revival dus? Maar als we Google Trends, een overzicht van het aantal keren dat op een onderwerp gezocht wordt, mogen geloven, is daarvan geen of, wat op hetzelfde neerkomt, voortdurend sprake. In ieder geval is het volgens Google Trends niet zo dat er tegenwoordig vaker op ‘Spengler’, ‘Decline of the West’ of vergelijkbare termen gezocht wordt dan tien, vijftien jaar geleden. Hetzelfde tonen Ngram Viewers, zoekmachines die het gebruik van termen in een groot aantal teksten tellen. Na een hausse rond 1940 is de uitdrukking ‘decline of the West’, om slechts dit voorbeeld te nemen, voortdurend populair geweest.
Al is het wel onduidelijk waar die zoekcijfers naar verwijzen, omdat onduidelijk is wat bedoeld wordt of waarnaar gezocht wordt bij het gebruik van de naam Spengler of een uitdrukking als ‘ondergang van het Westen’. Anders gezegd: iedereen bedoelt er het zijne mee en dat kan ook, omdat Spengler zoveel beweert en dat bovendien in zo vage bewoordingen doet dat je zijn teksten, net als horoscopen, op elke gewenste manier kunt uitleggen.
Toch is vaagheid niet het eerste waar je in verband met Spenglers Ondergang aan denkt. Dat komt doordat het boek vooral bekend is uit samenvattingen. Daarin wordt Ondergang steevast een ‘morfologie (vormkunde) van de geschiedenis’ genoemd. Spengler stelt dat culturen zich ontwikkelen als organismen en dus, net als organismen, een proces van geboorte tot dood doormaken. Met die visie wilde hij niet alleen een eind maken aan de klassieke lineaire chronologie (Oudheid, Middeleeuwen, enzovoort) maar ook aan de eurocentrische gedachte dat de geschiedenis eigenlijk alleen het verhaal van het Westen is, zeg de lijn Mesopotamië > Europa > VS, en dat alles wat niet op deze lijn past bijzaak is.
Hiertegenover stelt Spengler dat de geschiedenis van de mensheid acht (hoge) culturen heeft gekend. Daaronder ook die van de Maya’s en Azteken en verder Arabische, Chinese en Indiase culturen. Elk van deze was in zich besloten en had een aantal dominante kenmerken zoals magisch, apollinisch of faustisch. Ook doorliepen alle culturen min of meer dezelfde stadia, zodat er een vreemd soort ‘gelijktijdigheid’ ontstaat – de Odyssee stamt uit dezelfde ‘tijd’ als het Nibelungenlied en zowel Confucius en Kant als Alexander de Grote en Napoleon waren, althans ‘morfologisch’ gezien, tijdgenoten. Belangrijk is verder dat Spengler betoogde dat het laatste stadium van elke cultuur de ‘civilisatie’ is. Civilisatie staat haaks op cultuur. Zij betekent haar einde. Waar cultuur gekenmerkt wordt door leven, betekent civilisatie dood.
Zo samengevat is Spenglers verhaal glashelder. Toch doen dergelijke samenvattingen in positieve noch negatieve zin recht aan Untergang des Abendlandes. Het boek is aan de ene kant veel rijker en aan de andere kant heel wat armer. Rijker is het omdat het onmiskenbaar vol prikkelende beelden en gedachten staat. Tijdens het herlezen ervoer ik opnieuw dat mijn gedachten dankzij de tekst afdwaalden naar ongekende vertes, rare verbanden, verrassende inzichten. Maar teruggekeerd naar het hier en nu moest ik telkens weer constateren dat die beelden en gedachten weinig meer waren dan dat: vergezichten, filosofie, geen geschiedschrijving, abstracties zonder noemenswaardige verwijzing naar een bestaande werkelijkheid.
‘Ich bin für das Sehen geschaffen’, schrijft Spengler in een van de eerste zinnen van Eis heauton. Inderdaad, hij ‘zag’, is een ziener en beklaagt zich er dan ook steeds weer over dat hij zijn vergezichten moet verduidelijken. Eigenlijk had hij daar geen zin in. Want door verduidelijking verloren die vergezichten hun horizon. Een dergelijk verlies probeerde Spengler te voorkomen door een tekst te schrijven die zoveel mogelijk ‘beeld’ bleef – filosofie, abstractie, een autonomie van woorden. Daarin slaagt hij, met alle na- en eventuele voordelen van dien.
Eén voorbeeld – het komt uit het eerste deel van het vijfde hoofdstuk met de voor een historisch werk verrassende titel ‘Zielenbeeld en levensgevoel’ en gaat over de verbondenheid van mensen met hun omgeving. Voor de klassieke (‘apollinische’) mens was het thuisland de plek waarop zijn stad was gebouwd, stelt Spengler. Voor de magische mens, de christen en de moslim, is er geen relatie tussen thuis en geografie. ‘Voor ons [de faustische mens] is het [thuisland] een ongrijpbare eenheid van natuur, taal, klimaat, zeden en gewoonten en geschiedenis; niet aarde, maar “land”, geen puntvormige aanwezigheid, maar historisch verleden en toekomst, geen eenheid van mensen, goden en huizen, maar een idee dat strookt met een rusteloos zwerversbestaan, met diepste eenzaamheid en met dat oer-Duitse verlangen naar het Zuiden waaraan vanaf de Saksische keizers tot Hölderlin en Nietzsche de besten te gronde zijn gegaan.’
Laat ik eerlijk zijn: ik vind dit best mooi, in het Duits overigens mooier dan in het Nederlands – waarom maakte de vertaler van ‘punktförmige Gegenwart’ ‘puntvormige aanwezigheid’ en niet ‘puntvormige (?) tegenwoordigheid’, dat strookt volgens mij beter met het in het vervolg van de tekst genoemde verleden en de toekomst; verder hulde voor de vertaling, wat een klus! Maar het is wel mooi zoals muziek mooi kan zijn. Want vraag me niet wat er precies staat, laat staan wat ermee bedoeld of waarnaar verwezen wordt. Dit is ook wat ik versta onder Spenglers vaagheid. Zijn verhaal neigt naar Hegel, maar dan wel een Hegel die zo vaak verwijst naar personen en gebeurtenissen dat het lijkt alsof hij geschiedschrijving bedrijft. Dat doet hij niet, tenzij je dat vak geheel in de – wat heet – Duits-idealistische school plaatst. Want ook in die zin is Spengler door en door Duits. Zijn woorden en beelden scheppen een wereld die welhaast jenseitig is, ‘buitenaards’. Dit verklaart ook dat zijn boek hetzelfde effect heeft als een religieuze tekst: voor de goede verstaander is hij doorzichtig als glas, voor de slechte verstaander abracadabra. Eerst komt het geloof, dan de boodschap, en niet, zoals in moderne westerse non-fictie, andersom.
Het maakt dat je Ondergang van het Avondland eigenlijk slechts op twee manieren kunt lezen. De ene is vanuit het perspectief van de schrijver, als autobiografie dus, eventueel als collectieve autobiografie, dat wil zeggen als het levensverhaal van de groep waartoe Spengler behoorde. De andere is vanuit het perspectief van de lezer, en dan niet een willekeurige, laat staan een strenge lezer maar een die bij de tekst rode oortjes krijgt. In beide gevallen is de vaagheid van de tekst eerder een voordeel dan een nadeel. Want nogmaals: met geschiedschrijving in de empirische traditie heeft het boek niets van doen, met mythologie daarentegen alles.
Begrijp me goed. Wat mij betreft is dat geen verwijt. Waarom zou je geen historische mythologie mogen bedrijven? In Eis heauton stelt Spengler herhaaldelijk dat hij dergelijke mythologie (zelf spreekt hij van droom, fantasie, ja zelfs leugen) sterk verkiest boven de droge ‘en-toen-en-toen-geschiedschrijving’ die kenmerkend is voor veel negentiende-eeuwse wetenschap. Tot op zekere hoogte deel ik die voorkeur. Niets is zo saai als een geschiedenisverhaal zonder visie, zonder standpunt, zonder stellingname, zonder actualiteit. Dergelijke ‘archiefkunde’ is belangrijk en noodzakelijk, maar dient een hoger doel, namelijk interpretatie, visie.
Maar er zijn wel grenzen. Je kunt onmogelijk heel de geschiedenis van heel de ruimte en heel de tijd beschrijven terwijl je en passant ook nog even de toekomst voor je rekening neemt. Ach, misschien kan het wel, het gebeurt regelmatig, maar noem het filosofie, religie, mythologie, maar niet geschiedenis. Die gaat immers over de werkelijkheid van mensen in het verleden, terwijl mythologie over het verlangen, de idealen, angsten, dromen en andere emoties van mensen in het heden gaat. Mythologie is projectie, en geschiedschrijving wil het tegenovergestelde zijn: retrospectie.
Wat betreft de projectie van Spengler en de groep waartoe hij behoorde zou je, denk ik, de klemtoon moeten leggen op het verlangen naar synthese, eenheid, begrip, greep of hoe je het ook wilt noemen. Je zou dit verlangen op meerdere manieren kunnen verklaren. Een daarvan is het typisch negentiende-eeuwse bèta-complex van de alfa. Simpel gezegd: de natuur toont telkens weer een zekere harmonie, al is het alleen al doordat licht steevast afwisselt met donker, leven met dood, groei met afbraak. Op basis van dit feit kun je ‘harde’ wetenschap bedrijven. Als het over cultuur gaat, lukt dat niet. Dat is frustrerend, zeker voor een kunstzinnig-filosofisch aangelegde persoon die, zoals Spengler, natuurwetenschap studeerde. Vandaar de (ondertussen wel voorbije) neiging van allerlei -sofen en -logen om patronen te ontdekken in het bestaan van groepen en individuen. Het verklaart Spenglers welhaast onbeschrijflijke bewondering voor Goethe – de meest geciteerde persoon in Ondergang. Die bewondering geldt vooral Goethe de natuurwetenschapper en grondlegger van de morfologie.
Een andere verklaring voor dat onstuitbare verlangen naar greep verwijst naar de tweede persoon die Spengler, zeker in Eis heauton, voortdurend noemt: Nietzsche. Neem slechts zijn ‘God is dood’-filosofie. Deze dood betekende onder meer dat het aloude houvast bezweken zou zijn en dat een mens voortaan op eigen benen moest staan – of een nieuw houvast moest vinden. Spengler probeerde het laatste. Weliswaar beperkte hij zich daarbij tot wetenschap en geschiedenis, maar de stap naar actualiteit, politiek en maatschappij is niet groot. Ook dat blijkt weer uit Eis heauton. Spengler spreekt hierin herhaaldelijk van zijn verlangen naar een leider, iemand die hem en zijn tijd tot voorbeeld kan dienen. Hij was zeker niet de enige die naar zo iemand verlangde – denk alleen maar aan Erich Fromms Escape from Freedom waarin precies dit verlangen naar houvast magistraal geanalyseerd wordt. Volgens mij is het aanstellerig in Spenglers verlangen een voorafspiegeling van het hitlerisme te zien. Tegelijkertijd kan onmogelijk ontkend worden dat Hitler en de zijnen van dergelijke verlangens optimaal gebruik hebben gemaakt.
Vandaar de onverenigbaarheid van Spenglers visie met een open samenleving. In een waarlijk open samenleving is het verlangen naar een archimedisch middelpunt verdwenen, verdampt, herinnering geworden. Dat dit misschien wel de lastigste opgave van de moderniteit is, blijkt uit het feit dat zo’n verlangen in de een of andere vorm telkens weer terugkeert – en vermoedelijk ook de essentie is van het huidige debat over natie, identiteit en samenleving. Zo stelde Thierry Baudet – laat ik eerlijk zijn: iemand in wie ik veel herken maar met wie ik het, juist daarom, op cruciale punten fundamenteel oneens ben – in genoemd dubbelinterview dat het ‘project van zijn leven’ eruit bestaat de ‘heelheid van de wereld’ te herstellen. Die heelheid, vervolgt hij, zou vóór de Eerste Wereldoorlog nog bestaan hebben. ‘Kunsten gingen nog over een coherent verhaal, een ideaal. Vanaf het modernisme, ook in de muziek, overheerst de gedachte dat we alleen zijn in de kosmos – dat er slechts chaos is in het universum. Wanorde, lelijkheid. En dat het uitdrukken van een ideaal dus belachelijk is. Of uitdrukking geeft aan een vals bourgeois-bewustzijn. Grenzen moeten continu worden overschreden: het veilige, het thuis. Transgressie wordt de grondideologie (…) Politiek vertaalt het zich in het opheffen van landsgrenzen.’
Ik zou het anders formuleren maar inderdaad: in moderne bewoordingen is dit wat ook Spengler meende. Maar die zogenaamde eenheid van vóór de Eerste Wereldoorlog heeft nooit bestaan en voorzover ze bestond was ze het gevolg van een type samenleving waarin wij niet meer willen en ook niet meer kunnen leven. Eenheid is precies datgene wat een open wereld niet nastreeft en ook niet wil of kan verwerkelijken. Een dergelijke wereld is immers vloeibaar, niet vast, zij is pluriform, niet uniform. En deze vloeibaarheid is niet slecht, zoals velen beweren, zij is goed, mooi en bevrijdend. Het klopt dat zo’n vloeibare samenleving ook ontzettend moeilijk is om in te leven en op bepaalde gebieden zeker moeilijker dan haar tegendeel, de gestolde samenleving. Maar die complexiteit is geen reden voor verwerping.
Hiermee ben ik bij de andere lezing van Ondergang, die vanuit het perspectief van degenen die het boek verslonden. Zij deden dat, denk ik, in de eerste plaats omdat zij het daarin verkondigde grondgevoel herkenden: pessimisme. Want al beweerde Spengler in Pessimismus? (1921) bij hoog en laag dat zijn cyclische geschiedtheorie juist niet pessimistisch was (op elke ondergang volgde immers weer nieuwe bloei), optimisme is niet wat Ondergang uitstraalt, zeker niet wat de eigen tijd betreft. Daarover was Spengler diep somber, zoals de meesten van zijn tijdgenoten dat waren – terecht overigens: Europa was er tijdens de dertigjarige oorlog van 1914 tot 1945 op zo goed als alle gebied buitengewoon slecht aan toe.
In zoverre is Spenglers Ondergang niet meer dan een schakel in een lange reeks – Eliots The Waste Land, Yeats’ The Second Coming, Ortega’s Opstand der horden, Freuds Das Unbehagen in der Kultur, Huizinga’s In de schaduw van morgen, Toynbee’s A Study of History en talloze meer. Dat verklaart ook de vele pogingen om aan deze misère te ontsnappen. Dat was uiteindelijk ook wat de nazi’s wensten. Met een onmiskenbare verwijzing naar Spengler spraken zij steeds weer over de Aufgang Europas. Die opgang kwam er inderdaad – wat dat betreft hadden de nazi’s het wel en had Spengler het niet bij het rechte eind: het Avondland is niet ten onder gegaan. Gelukkig is het wel een volstrekt ander ‘land’ geworden dan zowel de optimisten als de pessimisten van toen zich konden voorstellen.
Hier ligt wellicht, ondanks alle gedateerdheid en kletskoek, ook de actualiteit van Spenglers Ondergang: in het feit dat er nog altijd velen zijn die zich zo’n ander Avondland niet kunnen of willen voorstellen, die somber worden van de huidige complexiteit en die voor die somberheid illustraties en bewijzen zoeken, onder meer in geschriften als die van Spengler. Maar alleen al het feit dat hun ondergangsstemmingen meer dan een eeuw dezelfde zijn en keer op keer gelogenstraft worden, illustreert hoezeer de somberaars het bij het verkeerde eind hebben. Europa, het Westen of wat mij betreft het Avondland is geen paradijs, zoals geen enkele samenleving dat is – bespaar ons paradijzen, ze blijken telkens opnieuw een hel te zijn.
Maar Europa, alle problemen ten spijt, bestaat al eeuwen en ‘doet’ het sinds de Tweede Wereldoorlog beter dan ooit. Problemen zijn er, zoals gewoonlijk, te over. Maar dat is geen reden om van zoiets dramatisch als ‘ondergang’ te spreken, laat staan draconische maatregelen voor te stellen ter voorkoming daarvan. Anders gezegd, Spenglers Untergang des Abendlandes is en blijft een interessant boek, maar uitsluitend omdat het een voorbije tijdgeest illustreert. Het is te hopen dat het zo blijft.
Dit essay verscheen op 20 september 2017 op de website van De Groene Amsterdammer.