schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Meteoor

Nu was het nog maar achtendertig komma zeven. Hij ijlde in zijn koorts en de handen in het verband bewogen zich onrustig over het dek. ‘Weet u niet wat hij zegt, zuster?’ vroeg de chirurg. De barmhartige zuster schudde het hoofd, de lippen streng op elkaar geklemd. ‘Hij zegt jessur,’ riep het oudje in het bed ernaast. ‘Jessur, zegt hij. Jessur.’ Yes sir, snapte de chirurg. Engels dus. ‘En hij zei manjana,’ herinnerde de oude man zich. ‘Manjanja of manjana.’ De oude barstte in een krassend lachen uit. ‘Manjanja. Manjanja. Zoals een klein kind in zijn bedje.’ Hij leek het bijzonder grappig te vinden, want hij stikte haast van het lachen, hij reutelde ervan; het was nodig hem tot de orde te roepen. En nog altijd geen enkel bericht wie het eigenlijk was. De schrijver belde drie keer per dag op, of ze nu al iets naders wisten. Nee, we weten niets. En… hoe staat het er met hem voor, als ik vragen mag? … Wel, je kunt moeilijk je schouders ophalen door de telefoon. Hij is nog in leven. ’s Middags daalde de koorts verder, maar de patiënt (of wat er van hem te zien was) leek geler dan hij daarvoor was en had de hik. Zou er soms sprake zijn van leverletsel… of zag het eruit als icterus? De chirurg aarzelde en riep voor de zekerheid de hulp in van een beroemde internist. De internist was een opgeruimde, rozige éminence grise vol praatjes en het was een wonder dat hij niet van pure blijdschap de eerwaarde zuster omhelsde. Ja ja, wij tweeën hebben samen heel wat gevallen meegemaakt voor je op chirurgie werd aangesteld, wat? De chirurg legde hem zachtjes en min of meer in het Latijn de casus voor. De internist blikte door zijn gouden brilletje naar het lichaam vervaardigd van watten en windsels. ‘Goeie genade,’ zei hij met erkenning en ging op de rand van het bed zitten. De barmhartige zuster nam stilzwijgend het dek weg. De internist snoof eens en sloeg zijn ogen op. ‘Suiker?’ ‘Hoe weet je dat?’ bromde de chirurg. ‘Ik heb uiteraard zijn water laten onderzoeken… of er geen bloed in zat. En behalve dat vonden ze suiker. Je herkent het aan de reuk?’ ‘Gewoonlijk vergis ik me niet,’ sprak de internist. ‘Aceton herken je. Beste kerel, die ars medica van ons is voor vijftig procent intuïtie.’ ‘Daar trek ik me niets van aan,’ zei de chirurg. ‘Voor mij geldt alleen… als ik iemand voor de eerste keer zie, voel ik soms meteen: die zou ik niet onder het mes willen, zelfs niet als het maar voor een likdoorn was. Er zou hem iets overkomen, een embolie of zo. Maar waarom… dat weet ik niet.’ De internist liet zachtjes zijn handpalm en vingers over de romp van de bewusteloze man glijden. ‘Ik zou hem graag onderzoeken,’ zei hij met spijt in zijn stem, ‘maar we moeten hem met rust laten, hè?’ Voorzichtig, bijna teder legde hij zijn roze oor op de borst van de patiënt, het brilletje op zijn voorhoofd geschoven. Het is stil, je kunt de vlieg op het raam horen. Ten slotte richtte de internist zich op. ‘Maar dat hart is aardig versleten,’ murmelde hij. ‘Tsjonge, als dat eens kon praten. En de rechterlongkwab is niet in orde. Een vergrote lever…’ ‘Waarom is hij zo geel?’ liet de chirurg zich wat voorbarig ontvallen. ‘Dat zou ik ook graag willen weten,’ zei de internist peinzend. ‘En dat de temperatuur zo gezakt is… Laat u dat water eens zien, zuster.’ De zuster gaf hem stilzwijgend een bakje aan, er zaten een paar druppels dikke, bruine urine in. ‘Waar hebben jullie deze man in vredesnaam vandaan? Ach, jullie weten immers niet waar hij is opgestegen. Had hij geen rillingen toen hij binnen werd gebracht?’ ‘Inderdaad,’ zei de zuster. De internist leek tot vijf te tellen. ‘Vijf, hooguit zes dagen,’ mompelde hij. ‘Dat is niet goed mogelijk. Zou hij hier in vijf of zes dagen uit… laten we zeggen West-Indië… gekomen kunnen zijn?’ ‘Waarschijnlijk niet,’ meende de chirurg, ‘vrijwel uitgesloten. Tenzij hij via de Canarische Eilanden of iets dergelijks is gevlogen.’ ‘Dus het is niet uitgesloten,’ sprak de internist berispend. ‘Zeg nou zelf, waar anders zou hij fiebre amarilla opgedaan hebben?’ (Hij sprak het uit als amarilja, alsof hij zich deze uitspraak deed smaken.) ‘Waar zou hij wat opgedaan hebben?’ vroeg de chirurg niet-begrijpend. ‘Typhus icteroides. Gele koorts. Ik heb in mijn hele leven maar een geval meegemaakt en dat was dertig jaar geleden in Amerika. Hij zit nu in de phase trompeuse en krijgt daarna de gele fase.’ De chirurg leek niet overtuigd. ‘Luister,’ zei hij aarzelend, ‘zou het niet de ziekte van Weil kunnen zijn?’ ‘Bravo, collega,’ sprak de internist, ‘dat zou kunnen. Wil je dat we het testen op cavia’s? Dat zou iets voor mijn langharige assistent zijn, die doet niets liever dan cavia’s kwellen. Blijft de cavia in leven en gezond, dan ben ik het die gelijk heeft. En ik zou zeggen,’ voegde hij er bescheiden aan toe, ‘dat ik gelijk heb.’ ‘Waar baseer je dat op?’ De internist gooide zijn armen in de lucht. ‘Intuïtie, vriend. Morgen gaat de temperatuur weer omhoog en komt de vomito negro. Ik zal zeker die jonge vent langssturen voor een bloedbeeldbepaling.’ De chirurg krabde zich verlegen in de nek. ‘En… rode koorts, wat is dat dan?’ ‘Rode koorts? Ah, fièvre rouge. Dat is een ziekte van de Antillen.’ ‘Alleen van de Antillen?’ ‘De Antillen, West-Indië, het Amazonegebied. Hoezo?’ ‘Zomaar,’ bromde de chirurg en wierp een onzekere blik op de barmhartige zuster. ‘Maar gele koorts komt ook in Afrika voor, niet?’ ‘In Nigeria en zo, maar de ziekte is daar niet inheems. Als je gele koorts zegt, dan denk ik aan Haïti of Panama, als een landschap, palmen en alles.’ ‘Maar hoe zou hij daarmee helemaal hier kunnen komen,’ peinsde de chirurg zorgelijk. ‘De incubatie duurt vijf dagen, hè? En in vijf dagen… dan zou hij de hele weg gevlogen moeten hebben.’ ‘Wel, laat hem die tijd gevlogen hebben,’ zei de internist, alsof dat tegenwoordig niets bijzonders meer was. ‘Hij moet verdomd veel haast gehad hebben, hè? Joost mag weten waarom hij er zo’n vaart achter zette.’ Hij trommelde in een snel tempo met zijn vingers op de zijkant van het bed. ‘Ik denk dat we van hem niet meer te horen krijgen wat hem zo de sporen heeft gegeven. Dat hart van hem is er niet best aan toe en de man heeft veel doorstaan.’ De chirurg gaf een klein knikje en stuurde de barmhartige zuster met een blik de kamer uit. ‘Ik zal je iets laten zien,’ zei hij toen en ontblootte de dijen van de bewusteloze; vlak bij de liezen bevonden zich in een halve cirkel vier harde, witte littekens en een langwerpige, als een schram. ‘Je kunt met je vingers voelen hoe diep die littekens in het vlees zitten,’ wees hij. ‘Ik bleef maar prakkiseren waar ze van kunnen zijn…’ ‘Wel, en?’ ‘Als hij in de tropen was, dan zou het van een klauw kunnen zijn… de klauw van een katachtige. Moet je zien hoe krampachtig die nagels zich hebben vastgeslagen. Maar een tijgerpoot zou groter zijn, eerder een jaguar… dat zou wijzen op Amerika.’ ‘Kijk eens aan.’ De internist trompetterde triomfantelijk in een zakdoek. ‘Daar hebben we al een aardig stuk van zijn biografie bijeen. Locus: West-Indië, curriculum vitae: jager en avonturier…’ ‘En ook zeeman. Op zijn linkerpols onder het verband heeft hij een tatoeage van een anker. Afkomstig uit de zogenaamde betere klassen: betrekkelijk smalle voeten…’ ‘En in zijn geheel het lichaam van een intelligent iemand, zou ik zeggen. Anamnesis: potator, onmiskenbaar alcoholicus. Een oude longkwaal, die een poosje geleden opnieuw de kop op heeft gestoken, laten we zeggen als gevolg van een infectie met koorts. Als je het weten wilt, ik vind die rode koorts zo gek nog niet.’ De ogen van de internist straalden van plezier. ‘En littekens van de tropenziekte framboesia. Ach, dat brengt me bijna terug naar mijn jonge jaren. Verre landen, indianen, jaguars, gifpijlen en zulke dingen! Wat een verhaal! Een globetrotter die naar West-Indië gaat… waarom? Wat voor de duivel moet hij daar? En schijnbaar zonder doel, naar de reisstempels van zijn leven te oordelen. Hij leidt een vreemd en rusteloos bestaan, zijn hart enorm versleten voor zijn leeftijd, hij drinkt uit wanhoop en met de dorst van diabetici. Man, ik zie dat leven gewoon voor me!’ De oude heer krabde zich in gedachten verzonken aan het puntje van zijn neus. ‘En dan die vreemde, onbesuisde terugkeer, zijn krankzinnige gejakker op weg ergens heen… en ergens voor hij zijn doel bereikt, bezwijkt hij aan gele koorts, die hij ongeveer op de laatste dag van zijn omzwervingen daar door een steek van de miezerige, minuscule Stegomyia fasciata opgelopen heeft.’ De chirurg schudde het hoofd. ‘Hij zal bezwijken aan een hersenschudding en inwendig letsel. Pak hem me nou niet af.’ ‘Gele koorts is bij ons een grotere zeldzaamheid,’ verweerde de internist zich. ‘Gun hem alsjeblieft een glorievolle dood, laat hem uit deze wereld heengaan als een uniek en opmerkelijk geval. Is hij met die kop in het verband, zonder gezicht of naam, niet net een gemaskerde figuur die een geheim moet uitbeelden?’ Teder dekte de internist het bewusteloze lichaam toe. ‘Stakker, jij zult ons nog heel wat kunnen vertellen wanneer we je van binnen bekijken, maar dan zal je levensgeschiedenis al ten einde zijn.’