schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De brug der dromen

Junichirō Tanizaki

De rietsnijder

Zonder jou
voel ik mij met een kluitje
in het riet gestuurd –
meer dan ooit op drift
in de baai van Naniwa

Het gebeurde op een septemberdag toen ik nog in Okamoto woonde, ten oosten van Kobe. Het was zo’n lekker weertje dat ik tegen de avond – of liever, even na drieën – opeens zin kreeg in een wandeling. Het was te laat om ver weg te gaan, en ik was al vertrouwd met de bezienswaardigheden bij mij in de buurt, daarom vroeg ik mij af of er geen halfvergeten plekje was dat bij niemand zou opkomen en waar ik in twee of drie uur tijd naartoe kon; en toen schoot het mij opeens te binnen dat ik al een poosje van plan was om het schrijn van Minase te gaan bezoeken, iets wat er nog nooit van was gekomen. Dit schrijn ligt op de plek waar ooit het buitenverblijf heeft gestaan van de voormalige keizer Go-Toba – een waar paleis dat in het eerste hoofdstuk van De heldere spiegel1 als volgt wordt beschreven:

Zijne Majesteit liet de paleizen van Toba en Shirakawa herstellen en hield zich daar gewoonlijk ook op, maar in Minase legde hij een onbeschrijflijk heerlijk buitenverblijf aan dat hij vaak bezocht, om er zich naar hartenlust over te geven aan veelbesproken feesten ter ere van de lentebloesems en de herfstkleuren. Het heerlijkst van alles was het uitzicht over de rivier. Bij een wedstrijd voor Chinese en Japanse gedichten in het Genkyū-tijdperk sprong vooral het volgende vers van Zijne Majesteit in het oog:

Ik kijk uit over het landschap en zie lichte lentenevel laag aan de heuvels bij de Minase – waarom dacht ik ooit dat avondschemer bij het najaar hoorde?2

De uitgestrekte, met riet overdekte wandelgangen getuigden van uiterste pracht en verfijning. De rotsen, aangebracht in de vorm van een kunstmatige waterval tegen de berghelling vóór de villa, en de dwergdennen in de tuin, waarvan de takken zich verstrengelden met de bemoste bomen tegen de heuvelwand, wezen op de schuilplaats van een onsterfelijke, bedoeld om wel duizend jaar te gedijen. Nadat Zijne Majesteit zijn tuin had laten aanleggen nodigde hij een groot aantal gasten op een feest, en na afloop bood de raadsheer Teika – die toen nog van lage rang was – hem de volgende gedichten aan:

Geen dagje verouderd ondanks de duizend jaren die ze hebben gekend – zo willen deze jonge dennen, heer, nog duizend jaar met u verder! Onder uw bewind weerspiegelen de golfjes van het water tussen de rotsen in uw tuin de komende duizend jaar!

Zo geschiedde dat Zijne Majesteit voortdurend te vinden was in Minase, waar hij precies deed waar hij zin in had. Hij wijdde zich aan alle mogelijke geneugten, omringd door fluit- en kotoklanken, zowel in de tijd van de lentebloesems als in de tijd van de herfstkleuren.

Sinds ik De heldere spiegel lang geleden voor het eerst las, heeft dat buitenverblijf in Minase mij niet meer losgelaten. Ik was dol op dat gedicht van de voormalige keizer:

Ik kijk uit over het landschap en zie lichte lentenevel laag aan de heuvels bij de Minase – waarom dacht ik ooit dat avondschemer bij het najaar hoorde?

Ook andere gedichten van zijn hand, zoals dat over de baai van Akashi (‘Een visserbootje verdwijnend in de mist…’) en zijn vers over het eiland Oki (‘Voortaan ben ik de hoeder van dit eiland…’), vond ik bekoorlijk, en ze waren mij altijd bijgebleven, maar bij dit ene gedicht kon ik mij voorstellen dat ik uitkeek over de bovenloop van de rivier de Minase: aandoenlijk, hartwarmend en vertederend. Zolang ik niet vertrouwd was met de geografie van de Kansaistreek, wist ik Go-Toba’s paleis niet precies te plaatsen, ik dacht dat het ergens in de buitenwijken van Kyoto had gelegen, en pas heel recent had ik ontdekt dat het aan de rivier de Yodo was, vlak bij de grens tussen de oude provincies Yamashiro en Settsu, op ongeveer een kilometer van het station Yamazaki, waar thans een schrijn ligt ter ere van de voormalige keizer.3 We zaten op precies het juiste uur van de dag voor een uitstapje. Met de stoomtrein was Yamazaki maar een korte rit, en met de elektrische trein bleek het nog makkelijker: eerst nam je de Hankyūlijn naar Osaka, en daarna stapte je over op de lijn Shin-Keihan.4 En aangezien het volgens de traditionele kalender de vijftiende dag was van de achtste maand, zou ik op de terugweg zelfs kunnen genieten van de aanblik van de vollemaan boven de Yodo. Toen ik mijn plannetje had opgevat, besloot ik helemaal in mijn eentje op weg te gaan, zonder iemand op de hoogte te stellen, want het ging niet om het soort plek waar je je vrouw of kinderen mee naartoe nam. Yamazaki zelf ligt in de wijk Otokuni, die tot de vroegere provincie Yamashiro behoort. De paleisruïne van Minase, daarentegen, bevindt zich in de wijk Mishima, in de voormalige provincie Settsu.5 Wie in Osaka de lijn Shin-Keihan neemt, tot aan het stationnetje Ōyamazaki, moet dus een eindje op zijn schreden terugkeren, en de oude provinciegrens weer oversteken, om het schrijn te bereiken. Yamazaki kende ik al, enkel en alleen omdat ik ooit zo’n beetje in de omgeving van het Staatsspoor had rondgelopen. Nu volgde ik er voor het eerst in mijn leven een stukje van de Grote Westelijke Reisweg6 in westelijke richting. Het duurde niet lang of mijn pad splitste zich. Aan de rechterkant stond een oude mijlpaal die aangaf dat deze vertakking via Akutagawa en Itami naar het stadje Ikeda liep. Volgens de gevechten beschreven in de Kroniek van Oda Nobunaga waren er op deze route in de tijd der burgeroorlogen veldheren actief zoals Araki Murashige en Ikeda Shōnyūsai. In het verre verleden zal die rechtervertakking wel de hoofdweg hebben gevormd, terwijl mijn pad langs de Yodo handig zal zijn geweest voor iedereen die per boot reisde maar ongeschikt voor lange tochten te land, vanwege de vele inhammen en moerassen waar het riet welig tierde. En nu ik er eventjes bij stilstond: ik had weleens gehoord dat ook het veer van Eguchi dicht bij de spoorlijn had gelegen die mij naar Yamazaki had gebracht.7 Eguchi hoort thans bij de agglomeratie van Osaka, en Yamazaki hoort bij Kyoto sinds men die stad vorig jaar heeft uitgebreid, maar ik denk dat in het overgangsgebied tussen Osaka en Kyoto een minder gunstig klimaat heerst dan in de streek tussen Osaka en Kobe, zodat er tussen Osaka en Kyoto niet gauw ‘tuinwijken’ of ‘satellietsteden’ zullen verschijnen en deze streek zijn landelijke karakter niet gauw zal kwijtraken. Vroeger zal Yamazaki trouwens angstaanjagender geweest zijn dan nu, want volgens het kabukispel Een schatkamer vol trouwe vazallen werd de omgeving geplaagd door everzwijnen en struik­rovers. Voor wie gewend is aan de stadjes in westerse stijl tussen Kobe en Osaka zien de huisjes aan weerskanten van de weg in Yamazaki – met hun rieten daken – er vreselijk ouderwets uit. Volgens de kroniek De grote spiegel werd Sugawara Michizane8 in Yamazaki monnik toen hij de hoofdstad in ongenade had verlaten (‘Bitter treurend omdat hij vals was beschuldigd, nam hij te Yamazaki de tonsuur aan,’ zegt de kroniek), en hij schreef er het volgende gedicht:

Steeds verder en verder verwijder ik mij en kijk om tot ik de bomen bij uw huis niet meer zie.

De reisweg die ik volgde was dus al heel oud, en het is goed mogelijk dat Yamazaki al ingericht werd als uitspanningsoord in de dagen dat Kyoto werd gesticht. Van dergelijke gedachten vervuld bekeek ik aandachtig de huizen op mijn pad, waar de tijdgeest uit de nadagen van de shoguns nog onder de donkere dakrand leek te hangen. Om de plek te bereiken waar Go-Toba’s paleis had gestaan moest ik een stroom over waarvan ik veronderstelde dat het de Minase was, daarna een eindje rechtdoor, en vervolgens een zijstraat in naar links. Tegenwoordig staat daar een Keizerlijk Schrijn van de Tweede Rang dat opgericht is ter ere van Go-Toba, Tsuchimikado en Juntoku, de vorsten die tijdens de onlusten van de Jōkyu-periode in hetzelfde ongelukkige lot deelden, maar in een streek die opvallend rijk is aan indrukwekkende schrijnen en tempels kun je noch het gebouw, noch de voorhof ‘bijzonder’ noemen. En toch… toen ik mij de hierboven geciteerde passage uit De heldere spiegel voor de geest riep en bedacht dat hovelingen uit de dertiende eeuw juist in déze omgeving hadden deelgenomen aan feestjes ter ere van de seizoenen, grepen elke steen en boom mij aan. Ik ging aan de wegrand zitten om een sigaretje te roken en verkende daarna zo’n beetje de voorhof, die niet erg uitgestrekt was. Het schrijn lag niet ver van de hoofdweg, maar toch heel vredig, behaaglijk en onopvallend in een doodlopend straatje achter enkele losjes bij elkaar staande boerderijen omgeven door omheiningen waartegen een overvloed aan najaarsbloemen omhoogklom. Go-Toba’s paleis zal zich zeker niet tot zo’n smal terrein beperkt hebben; het zal zich vast hebben uitgestrekt tot aan het stroompje dat ik net was overgestoken. Vanuit een paviljoen aan de waterrand, of kuierend door de tuin, zal Zijne Majesteit stroomopwaarts hebben gekeken, waarna hij uitdrukking gaf aan het genoegen dat hij schepte in ‘lichte lentenevel / laag aan de heuvels bij de Minase’. In de zomer trok Zijne Majesteit naar het visserspaviljoen van zijn paleis in Minase. Daar dronk hij ijswater en vergastte de jonge edelen en hovelingen van hoge rang op gekoeld water met rijst en andere lekkernijen. ‘Ach,’ zei hij, terwijl hij aan zijn sake nipte, ‘die Murasaki Shikibu, wat was me dat een bijzonder iemand! In Het verhaal van Genji staat: “Ze bereidden forel voor hem uit de rivier de Kamo, en grondeling uit de Katsura” – dat is toch schitterend? Hadden wíj maar iemand die zoiets voor ons kon koken!’ Een zekere Hata, die tot het keizerlijke gevolg behoorde, had deze woorden gehoord. Hij zat niet ver van de reling, waste wat witte rijst in koud water en bood die de keizer aan op een bedje van bamboegras dat hij aan de waterkant had geplukt. ‘O, maar dat is óók goed gevonden,’ zei de keizer. ‘Jij dacht aan de passage: Ze smelten als je ze in je hand houdt!’ Daarop trok hij zijn bovenste gewaad uit en schonk het aan de hoveling. Dit soort drinkgelagen waren bij hem schering en inslag.9 Uit het bovenstaande fragment leidde ik af dat de vijver onder Go-Toba’s visserspaviljoen verbonden was met de rivier de Minase. En liep ook de Yodo niet achter het schrijn, een eindje verder naar het zuiden? Die grote stroom was op dat ogenblik onzichtbaar, maar de weelderig begroeide piek van de Mannenberg10 aan de overkant (waar het schrijn ligt van de god Hachiman) viel haast op mijn neus – niet te geloven dat ik er door zo’n brede waterweg van werd gescheiden. Ik keek omhoog om de berg eens goed op te nemen en vestigde daarna mijn blik op de Tennōberg, recht tegenover de Mannenberg maar aan míjn kant van de Yodo en ten noorden van het schrijn. Toen ik de hoofdweg volgde viel het niet op, maar nu ik eens om mij heen keek stelde ik vast dat heel de vallei veel leek op een ketel, met heuvels die in het noorden en het zuiden als kamerschermen oprezen tegen de hemel. Nu ik de ligging van de Yodo en de omringende heuvels rustig kon bestuderen, begreep ik vanzelf waarom Yamazaki al in de Heian-periode voorzien was van een controlepost, en waarom dit terrein van groot strategisch belang was geweest voor iedereen die Kyoto vanuit het westen wilde innemen. De vlakte van Osaka in het westen en die van Yamashiro in het oosten – waar Kyoto toe behoort – trekken in Yamazaki samen tot een smalle strook, doorsneden door één enkele brede stroom. Maar hoewel deze stroom Osaka en Kyoto met elkaar verbindt, verschillen beide steden duidelijk van klimaat, en Yamazaki vormt het overgangspunt. Volgens de inwoners van Osaka staat er ten westen van Yamazaki soms een heldere hemel terwijl het in Kyoto regent, en als je ’s winters in Osaka de trein neemt, wordt het vanaf Yamazaki opeens kouder. Nu je het zegt, dankzij de vele bamboebosjes, de stijl van de boerderijen, de bomen en de kleur van de bodem, lijkt Yamazaki als twee druppels water op de buitenwijken van Kyoto ter hoogte van Saga; je zou haast denken dat Kyoto’s platteland zich helemaal tot daar uitstrekt.