schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Het Jachtgeweer

Yasushi Inoue

De brief van Shōko

Lieve, lieve oom Jōsuke,

Het is alweer drie weken geleden dat Moeder is overleden. Sinds gisteren is er niemand meer langsgekomen om me te condoleren. Het is opeens weer stil in huis, en nu dringt het eindelijk tot me door wat het betekent dat Moeder er niet meer is. U zult wel verschrikkelijk moe zijn. Ik kan u niet genoeg bedanken voor alles wat u voor mij hebt gedaan. Niet alleen de uitvaart en de begrafenis, maar ook de kennisgeving aan de familieleden, zelfs de maaltijd na de avondwake – u hebt voor alles gezorgd. En omdat Moeders dood onder zulke speciale omstandigheden plaatsvond, bent u in mijn plaats ook al die keren naar de politie geweest. U hebt werkelijk aan alles gedacht. En daarna moest u meteen weer vanwege uw werk naar Tokyo. Ik hoop dat alle vermoeienissen u niet te veel zijn geworden. Maar als u het schema hebt kunnen volgen dat u in uw hoofd had toen u hier vertrok, hebt u rond deze tijd uw werk in Tokyo beëindigd en bent u terug in Izu en kijkt u uit op de mooie bossen die ook ik zo goed ken, dat heldere en toch koude, sombere landschap dat eruitziet alsof het op porselein is geschilderd. Ik heb de pen opgenomen zodat deze brief u bereikt terwijl u in Izu bent. Eigenlijk had ik het soort brief willen schrijven waardoor u na hem gelezen te hebben met uw pijp in uw mond naar buiten zou willen gaan, de wind in, maar dat lukt me eenvoudig niet. Ik heb dit punt al zo vaak bereikt, en ik heb ik weet niet hoeveel vellen briefpapier verpest. Dit was mijn opzet niet. Ik wilde u alleen eerlijk uitleggen wat mijn gevoelens nu zijn, zodat u die kunt begrijpen. Ik heb vele malen nagedacht over de beste manier om die gevoelens op papier te zetten en een klad van deze brief gemaakt, maar zodra ik mijn pen in ernst opneem, spoelt alles wat ik u wil zeggen in één keer over me heen… Nee, zo zeg ik het ook niet goed. Het is de droefheid die over me heen spoelt, zoals op een winderige dag de schuimkoppen in de zee bij Ashiya van alle kanten op je af komen, en dat brengt me in verwarring. Maar nu schrijf ik gewoon door.

Zal ik het dan maar ronduit zeggen, lieve oom? Ik weet het – dat van u en Moeder. De dag voor haar dood kwam ik erachter. Ik heb stiekem haar dagboek gelezen. Ik kan me niet voorstellen dat ik u dit recht in uw gezicht had moeten zeggen! Ik denk niet dat het me gelukt zou zijn één zinnig woord uit te brengen, al had ik nog zo mijn best gedaan. Maar dit is een brief, dus is het me wél gelukt. En dat komt niet doordat u zo angstaanjagend bent, of doordat ik bang ben. Ik ben alleen bedroefd. Zo bedroefd dat mijn tong wel verlamd lijkt. Niet alleen om u, of om Moeder, of om mezelf. Alles wat ik om me heen zie – de blauwe lucht en het oktoberzonlicht, de bast van de lagerstroemia-bomen, de bamboebladeren die ritselen in de wind, het water, de rotsen, de grond – de hele natuur neemt de kleur van droefheid aan zodra ik mijn mond opendoe om iets te zeggen. Sinds de dag dat ik Moeders dagboek las is het me opgevallen dat de wereld om me heen twee of drie keer per dag, soms wel vijf of zes keer, opeens droevig kleurt, alsof de zon achter een wolk schuilgaat. Ik hoef maar aan u en Moeder te denken, en de wereld om me heen verandert volledig. Behalve rood en blauw en de dertig andere kleuren in een kleurdoos is er nóg een kleur, die ‘droefheid’ heet en duidelijk zichtbaar is voor iedereen. Wist u dat, oom Jōsuke? Door wat er tussen u en Moeder is gebeurd, heb ik ontdekt dat er liefde bestaat die door niemand gezegend wordt en door niemand gezegend mag worden. Alleen u en Moeder wisten van uw liefde af, verder niemand. Tante Midori niet, ik niet, onze familie niet. De buren naast ons, de overburen, onze beste vrienden – niemand wist ervan of mocht ervan weten. Nu Moeder dood is, bent u de enige die ervan weet. En als u komt te overlijden, oom Jōsuke, zal er niemand meer op deze aarde zijn die zich ook maar kan voorstellen dat zo’n liefde ooit bestond. Tot nu toe heb ik altijd geloofd dat liefde straalt als de zon en door God en de mensen voor altijd gezegend dient te worden. Een helder beekje dat glinstert in het zonlicht, met golfjes die in de zoele wind over zijn oppervlak rimpelen, zacht omhelsd door de planten en bomen en bloemen op zijn oevers, voortdurend zijn klare muziek zingend naarmate het groeit en breder wordt – zo had ik me de liefde voorgesteld. Hoe had ik me een liefde kunnen verbeelden die zich diep onder de aarde uitstrekte, waar de stralen van de zon niet doordringen, een liefde als een ondergrondse rivier, waarvan niemand weet waar hij ontspringt of waar hij uitmondt? Dertien jaar lang heeft Moeder me bedrogen. En toen ze stierf, bedroog ze me nog steeds. Zelfs in mijn wildste dromen heb ik nooit gedacht dat er geheimen waren tussen Moeder en mij. Ze zei zelf altijd dat we moeder en dochter waren, en niemand in de wijde wereld hadden behalve elkaar. Maar ze wilde nooit zeggen waarom ze van mijn vader was gescheiden. ‘Dat kun je pas begrijpen tegen de tijd dat je zelf gaat trouwen,’ zei ze dan. Ik hoopte altijd dat ik gauw die leeftijd zou bereiken – niet omdat ik zo graag wilde weten wat er tussen mijn ouders was voorgevallen, maar omdat ik dacht dat het wel zwaar voor Moeder zou zijn om zulke dingen altijd voor zich te moeten houden. En het wás ook zwaar voor haar. Vreselijk zwaar. Maar te bedenken dat diezelfde moeder andere geheimen voor me had! Toen ik een klein meisje was, vertelde Moeder me soms een sprookje over een wolf die door de duivel bezeten was en een konijntje telkens voor de gek hield. Uiteindelijk werd die wolf, vanwege alle slechte dingen die hij dat konijntje had aangedaan, in een steen veranderd. Moeder heeft mij voor de gek gehouden, en tante Midori, en alle mensen in de hele wereld! Hoe kon ze zoiets doen? Ze was beslist door een heel slechte duivel bezeten. Dat is waar, in haar dagboek gebruikte ze het woord ‘slecht’. ‘Misugi en ik gaan iets heel slechts doen,’ schreef ze, ‘en als we toch iets slechts gaan doen, laten we het dan grondig doen.’ Waarom schreef ze niet dat ze van de duivel bezeten was? Moeder kwam er veel en veel slechter af dan de wolf die het konijntje voor de gek hield! Te bedenken dat mijn liefste Moeder en mijn lieve oom Jōsuke besloten om zondaars te worden, grote zondaars nog wel! Wat moet het triest zijn iemand lief te hebben, maar die liefde alleen in stand te kunnen houden door zwaar te zondigen. Toen ik nog klein was, gaf iemand me eens een presse-papier die hij voor me gekocht had tijdens een festival van de Shōten-tempel in Nishinomiya. Het was een glazen bal met rode bloemblaadjes van papier erin opgesloten. Ik nam hem in mijn hand en liep ermee weg, maar algauw barstte ik in tranen uit. Ik weet zeker dat op dat moment niemand begreep waarom ik opeens moest huilen, maar toen ik me voorstelde hoe die bloemblaadjes zich moesten voelen, vastgevroren in dat koude glas, roerloos stil al werd het lente of herfst, alsof ze er voor straf in vast waren genageld, welde er opeens een niet te stelpen droefheid in me op. Die droefheid voel ik nu weer. De liefde tussen u en Moeder doet me zo aan die bloemblaadjes denken!

Lieve, lieve oom Jōsuke, U zult wel heel boos zijn dat ik stiekem Moeders dagboek heb ingekeken. Maar noem het een voorgevoel, de dag voor haar dood kreeg ik opeens het idee dat ze niet meer beter zou worden. Haar dood naderde snel. Dat voelde ik ergens in haar, iets onheilspellends. Zoals u ook wel weet, was er het afgelopen halfjaar met uitzondering van een voortdurende lichte koorts niets bijzonders met haar aan de hand. Ze had een normale eetlust, haar gelaatskleur was beter dan voorheen, en ze was zelfs iets aangekomen. Maar als ik haar de laatste tijd van achteren zag, vooral de lijn van haar schouders naar haar beide armen, maakte ze zo’n zielige indruk dat ik me gewoon onbehaaglijk voelde. De dag voor haar dood kwam tante Midori op ziekenbezoek, en toen ik nietsvermoedend de schuifdeuren van Moeders kamer opendeed om haar dat te vertellen, stokte de adem me in de keel. Daar zat Moeder, op haar knieën, haar gezicht naar de muur, in de haori van turquoise Yūki-zijde met een motief van grote distels op de rug geweven. Ze had me ooit gezegd dat ze hem aan mij zou geven omdat ze hem te opzichtig voor haarzelf vond geworden, en toen had ze hem in papier gepakt en jarenlang zorgvuldig in een ladekast bewaard en zelden meer tevoorschijn gehaald. Ik kon een kreet van verbazing niet onderdrukken. ‘Is er iets?’ Moeder had zich naar me omgekeerd, verbaasd door mijn reactie. ‘Waarom…’ begon ik, maar opeens kon ik niet verdergaan, en voor ik het wist, begreep ik mijn verbazing zelf niet meer en moest ik lachen om mijn overdreven reactie. Moeder hield nu eenmaal van kimono’s, en het was helemaal niet buitengewoon dat ze een opzichtige kimono van vroeger weer eens aantrok, vooral niet nadat ze ziek was geworden. Het leek haar wat op te vrolijken als ze kimono’s die ze in jaren niet gedragen had uit de kast haalde om te kijken hoe ze stonden – hoe opzichtiger hoe beter. Dat was voor haar bijna een dagelijkse routine geworden. Achteraf gezien was ik echter werkelijk geschokt toen ik Moeder in haar haori van Yūki-zijde zag. Ik overdrijf niet als ik zeg dat ze mooier was dan ik haar ooit gezien had. En tegelijkertijd had ik haar nog nooit zo eenzaam gezien. Tante Midori, die vlak na mij de kamer binnenkwam, zei ook meteen: ‘Kind, wat ben jij mooi!’ en nadat ze was neergeknield keek ze Moeder een tijdlang sprakeloos van bewondering aan. Het beeld van Moeders rug in haar haori van Yūki-zijde, zo mooi en toch zo eenzaam, bleef die hele dag bij me, als een koud gewicht dat op mijn hart drukte. Omdat de wind die de hele dag had gewaaid tegen de avond was gaan liggen, veegde ik met Sadayo de dorre bladeren in de tuin bij elkaar en stookte daar een vuurtje van. Dat gaf me het idee om de strobundel te verbranden die ik de vorige dag voor veel te veel geld had gekocht, om as te maken voor Moeders hibachi. Moeder zat in de woonkamer, en toen ze door het raam zag wat we aan het doen waren, kwam ze de veranda op met een pakje stijf ingepakt in bruin papier. ‘Wil je dit ook meteen verbranden?’ vroeg ze. Ik vroeg haar wat het was, maar op een voor haar doen ongebruikelijk bitse toon zei ze: ‘Niets bijzonders!’ Toen leek ze er spijt van te hebben dat ze tegen me was uitgevallen. ‘Het is een dagboek,’ zei ze zacht. ‘Mijn dagboek. Verbrand het, alsjeblieft.’ Na dit tweede verzoek keerde ze me abrupt de rug toe en liep weg door de gang, met een vreemde, wankele tred, alsof ze dwarrelde in de wind. Het maken van de as voor de hibachi nam een halfuurtje in beslag. Tegen de tijd dat ik het laatste handjevol stro op het vuur had gegooid en in blauwe rook zien opgaan, stond mijn besluit vast. Ik sloop met Moeders dagboek de trap op naar mijn eigen kamer en verstopte het achter op een plank. Later op de avond stak de wind weer op. Terwijl ik door het raam van mijn kamer in het bijna felle maanlicht naar buiten keek, leek de tuin op een barre, verlaten kust ergens in het hoge noorden en klonk de wind me als het razen van de branding in de oren. Moeder en Sadayo waren allang naar bed; ik was de enige in huis die nog op was. Ik stapelde vijf, zes delen van een encyclopedie tegen de deur, zodat niemand hem onverwacht open kon doen, en na het gordijn voor mijn raam helemaal neer te hebben gelaten (ik was zelfs bang voor het maanlicht dat in mijn kamer viel) en de kap van mijn schemerlamp te hebben afgesteld, legde ik een schoolschrift op mijn bureau. Dat schrift was uit het bruine pakpapier gekomen. Het was Moeders dagboek.

Lieve, lieve oom Jōsuke, Ik was bang dat ik nooit zou ontdekken wat er zich tussen Vader en Moeder had afgespeeld als ik deze kans niet zou grijpen. Tot dan toe had ik nooit het verlangen gevoeld om iets over Vader aan de weet te komen en altijd braaf gewacht tot Moeder het me zou vertellen als ik ging trouwen. Ik had me alleen de naam ‘Reiïchirō Kadota’ zorgvuldig ingeprent. Maar toen ik die middag Moeders rug zag, gekleed in haar haori van Yūki-zijde, was ik van gedachten veranderd. Om de een of andere reden was ik tot de droeve overtuiging gekomen dat Moeders ziekte ongeneeslijk was. Dat voelde ik in mijn hart. Van mijn grootmoeder en andere familieleden in Akashi had ik ooit gehoord waarom Moeder van mijn vader had moeten scheiden. Het gebeurde toen ik een jaar of vijf was. Vader studeerde aan een universiteit in Kyoto voor kinderarts, en ik woonde met Moeder bij mijn grootouders en hun dienstmeisje in hun huis in Akashi. Op een winderige dag in april kwam er een jonge vrouw met een pasgeboren baby langs die naar Moeder vroeg. Ze werd binnengelaten in de visitekamer, waar ze de baby in het alkoof legde, haar obi losmaakte en uit het mandje dat ze bij zich had een onderkimono haalde, waar ze zich juist in stond te verkleden toen mijn moeder binnenkwam met een dienblad met thee. Moeder schrok natuurlijk enorm. Die jonge vrouw bleek niet goed bij haar verstand. Later kwam de familie erachter dat de zwakke baby die lag te slapen onder de rode nandinabessen in het alkoof het kind van mijn vader en die vrouw was. De baby ging al vrij snel daarna dood, maar gelukkig was de verstandsverbijstering van de vrouw maar tijdelijk en was ze enige tijd later weer helemaal normaal. Ik heb gehoord dat ze nu gelukkig getrouwd is met een handelaar in Okayama. Kort na dit incident is mijn moeder met mij uit het huis in Akashi weggelopen, en mijn vader, die door haar ouders was geadopteerd om de familienaam niet te laten uitsterven, moest uiteindelijk ook het huis uit. ‘Saiko is veel te koppig.’ Ik weet nog dat mijn grootmoeder dat zei toen ik voor het eerst naar de middelbare school ging. ‘Dat was nergens voor nodig. Gedane zaken nemen immers geen keer.’ Zou mijn moeder echt te preuts zijn geweest om mijn vader zijn misstap te vergeven? Dit is het enige wat ik over Vader en Moeder heb gehoord. Tot ik een jaar of zeven, acht was, wist ik niet beter of mijn vader was overleden. In die waan was ik grootgebracht. En om u de waarheid te zeggen, ook nu nog is Vader dood voor mij, in mijn hart. Hij schijnt directeur te zijn van een groot ziekenhuis ergens in Hyōgo, nog geen uur bij me vandaan, en blijkbaar is hij nog steeds ongetrouwd, maar hoe ik ook mijn best doe, ik kan me deze echte vader met geen mogelijkheid voorstellen. Al leeft hij in werkelijkheid, míjn vader, Shōko’s Vader, is al jaren dood.

Ik sloeg Moeders dagboek open op de eerste bladzijde. En het allereerste woord waar mijn hongerig oog op viel was er een dat ik daar niet had verwacht: ‘Zonde’. Ja, u leest het goed. ‘Zonde.’ Verschillende malen herhaald. ‘Zonde.’ ‘Zonde.’ ‘Zonde.’ In een handschrift zo slecht dat ik het nauwelijks herkende als dat van Moeder. En na die herhalingen van ‘Zonde’, als om aan te geven hoe zwaar ze onder die zonde had geleden, stond, wild op het papier gegooid: ‘God, vergeef het me. Midori, vergeef het me.’ Dat was het enige wat ik lezen kon. Alle karakters eromheen waren opgelost; alleen die ene regel leefde nog en loerde naar me met een angstaanjagend, duivels gezicht, alsof hij me elk ogenblik naar de keel kon vliegen. Ik klapte het dagboek meteen dicht. Ik kan u niet zeggen hoe vreselijk ik me op dat moment voelde. In mijn doodstille kamer klonk het bonzen van mijn hart oorverdovend. Ik stond op van mijn stoel en keek nog eens of de deur en het raam goed gesloten waren, en toen ging ik terug naar mijn bureau, raapte al mijn moed bij elkaar en deed het schrift nogmaals open. Ik voelde me zelf een duivel terwijl ik Moeders dagboek van begin tot eind las, zonder een woord over te slaan. Maar het bevatte geen regel over Vader, terwijl het me om hem begonnen was. Uitsluitend dingen over u en Moeder, dingen waarover ik nooit had kunnen dromen, in taal zo wild dat ik haar nooit van Moeder had verwacht. Soms leed ze, soms was ze blij, soms hoopte ze, soms was ze de wanhoop nabij, soms was ze vastbesloten om te sterven. Jazeker, Moeder besloot meer dan eens om zelfmoord te plegen. Als tante Midori het ooit aan de weet kwam, was ze van plan een eind aan haar leven te maken. Moeder, die altijd zo vrolijk en gezellig met tante Midori babbelde, was in werkelijkheid doodsbang voor haar! Volgens dat dagboek heeft Moeder dertien jaar lang voortdurend met het gewicht van de dood op haar schouders geleefd. Soms hield ze het vier, vijf dagen achter elkaar bij, soms schreef ze er twee of drie maanden geen woord in, maar op elke bladzijde kijkt ze de dood recht in het gezicht. ‘Was ik maar dood. Dan waren al mijn problemen uit de wereld.’ Wat bezielde Moeder dat ze zulke lichtzinnige, wanhopige dingen schreef? ‘Waarom zou ik bang zijn nu ik eenmaal heb besloten te sterven? Dapper zijn, Saiko!’ Wat bezielde mijn zachtaardige moeder om zulke egoïstische kreten neer te schrijven? Is dat liefde? Dat mooie, glanzende gevoel dat liefde wordt genoemd? Oom Jōsuke, u hebt mij ooit voor mijn verjaardag een boek gegeven met een illustratie van een trotse naakte vrouw naast een mooie fontein. Haar lange, volle lokken vallen over haar schouders, en haar handen houdt ze over haar borsten, die als bloemknoppen omhoog staan gericht. Deze vrouw stelt de liefde voor, zei het boek. Maar de liefde tussen u en Moeder was zo volledig anders! Vanaf het moment dat ik Moeders dagboek had gelezen, werd ik net zo bang voor tante Midori als Moeder. Ik ben banger voor haar dan voor wie dan ook ter wereld. De pijn van Moeders geheim wordt nu door mij geleden. Tante Midori, met haar lippen getuit om me op de wangen te kussen! Tante Midori, van wie ik misschien net zo veel hield als van Moeder! Degene die me die schooltas gaf met dat patroon van grote rozen had gegeven toen ik voor het eerst naar de lagere school in Ashiya ging, dat weet ik zeker, dat was ook tante Midori. En toen ik naar mijn eerste zomerkamp ging in Yura, aan de kust van de Japanse Zee, gaf ze me een grote opblaasbare zwemband in de vorm van een zeemeeuw. Toen ik ‘Klein Duimpje’ – het sprookje van Grimm – voordroeg tijdens de toneelavond in de tweede klas was tante Midori verantwoordelijk voor het daverende applaus doordat ze me elke avond had laten oefenen – en me een beloning gaf als ik het goed deed. En zo kan ik wel doorgaan. Ik kan me mijn kinderjaren niet zonder tante Midori voorstellen. Tante Midori, Moeders nicht, en haar beste vriendin. Nu danst ze alleen nog, maar vroeger was ze ook een ster in mahjong, golf, zwemmen en skiën. Ze bakte taarten groter dan mijn gezicht. Ik herinner me die keer dat ze Moeder en mij verraste door op bezoek te komen met een hele troep meisjes van de Takarazuka Revue op sleeptouw. Tante Midori, altijd vrolijk, altijd helder als een roos. Waarom moest ze zo’n belangrijk deel van ons leven uitmaken?

Ik weet niet of er zoiets als een voorgevoel bestaat, maar ik heb één keer – meer niet – het vermoeden gehad dat er iets was tussen u en Moeder. Dat was ongeveer een jaar geleden. Ik was op weg naar school met een vriendin en we waren net bij het Hankyū Shukugawa-station toen ik me herinnerde dat ik het Engelse leesboek voor buitenschoolse activiteiten thuis had laten liggen. Ik vroeg mijn vriendin om op het station te wachten terwijl ik terug rende naar huis om mijn boek te halen, maar toen ik voor de poort stond, was ik om de een of andere reden niet in staat om naar binnen te gaan. Het dienstmeisje was die ochtend om een boodschap de deur uitgegaan, zodat alleen Moeder thuis kon zijn. Toch voelde ik me om de een of andere reden slecht op mijn gemak – bang zelfs. Ik stond voor de poort naar de azalea’s te staren en twijfelde of ik wel of niet naar binnen zou gaan. Ik heb mijn leesboek uiteindelijk maar niet gehaald en ben teruggegaan naar mijn vriendin op het station. Het was werkelijk vreemd. Ik kon mijn gevoelens toen niet verklaren. Toen ik die ochtend de deur uitging om naar school te gaan, had ik het idee gekregen dat er vanaf dat ogenblik binnenshuis een tijd begon te verstrijken die alleen voor Moeder bestemd was – zo’n soort gevoel had ik. Als ik daarna binnen was gekomen, had Moeder dat niet leuk gevonden, had ze bedroefd gekeken. Onbeschrijflijk eenzaam liep ik terug langs de Ashiya-rivier, trappend tegen elk steentje dat ik op mijn weg tegenkwam, en toen ik bij het station kwam, plofte ik neer op de houten bank in het wachtlokaal en luisterde maar met een half oor naar wat mijn vriendin tegen me zei. Dat was de eerste en laatste keer dat me zoiets overkwam. Maar ik vind het afschuwelijk te bedenken dat ik zulke vermoedens kan hebben. Tot wat voor walgelijke dingen is een mens in staat! Hoe kunnen we er zeker van zijn dat tante Midori nooit hetzelfde vermoeden had als ik, en met net zo weinig reden? Tante Midori is er immers zo trots op dat ze bij het kaarten altijd weet wat haar tegenstanders denken. Haar neus is beter dan die van een pointer, zegt ze. Ik sidder al bij de gedachte. Natuurlijk maak ik me zorgen om niets. Alles is nu voorbij. Moeders geheim is bewaard gebleven. En niet zomaar bewaard gebleven. Moeder is gestorven om het te bewaren. Dat geloof ik vast en zeker. Op die vreselijke dag, vlak voor haar doodsstrijd begon (kort, maar zo ondraaglijk dat het niet om aan te zien was), riep Moeder me bij zich. Haar gezicht was akelig glad, als dat van een pop. ‘Ik heb vergif ingenomen,’ zei ze. ‘Ik ben zo moe. Te moe om verder te leven.’ Ze leek niet tegen mij te spreken, maar door mij tegen God, en haar stem klonk merkwaardig helder, als hemelse muziek. En toen hoorde ik die berg van woorden – ‘zonde, zonde, zonde’ – die ze zo hoog als de Eiffeltoren had opgebouwd en die ik net de avond tevoren in haar dagboek had gelezen, met een donderend geweld ineenstorten. Het volle gewicht van het gebouw dat ze met haar zonden dertien jaar lang had ondersteund stortte nu op Moeders uitgeputte lichaam neer om haar te verpletteren en met zich mee te voeren. Ik zat beduusd neergeknield bij Moeders futon en terwijl ik haar ongerichte blik in de verte volgde, voelde ik opeens woede in me opkomen, zoals een herfststorm die uit een diep ravijn omhoog komt waaien. Ik denk dat het woede was, want zo voelde het aan. Het was een kokendhete emotie, een onuitsprekelijke verontwaardiging over iets. Ik keek Moeder recht in haar droevige gezicht. ‘Werkelijk?’ Meer niet. Alsof het me niet aanging. Zodra ik antwoord gaf, werd het zo koud en helder in mijn hart alsof iemand er water over had gegoten. Met een bedaardheid waar ik zelf verbaasd van stond, kwam ik overeind. Ik nam niet eens de kortste weg door de visitekamer, maar met een gevoel alsof ik over water liep ging ik de lange gang op, met zijn haakse bocht (dat was het ogenblik waarop de korte kreet me bereikte die betekende dat de dood Moeder meesleurde in zijn modderstroom), naar het hokje aan het einde van de gang, waar de telefoon hing, en daar belde ik u op. Maar degene die vijf minuten later onze vestibule binnen kwam rennen was niet u, oom Jōsuke, maar tante Midori. Tante Midori, Moeders beste vriendin en haar grootste vijand, was het die haar hand vasthield toen ze de laatste adem uitblies, en het was tante Midori die de witte doek op haar gezicht legde toen ze geen pijn en verdriet meer kon voelen.

Lieve, lieve oom Jōsuke, De eerste nacht na de avondwake was het bijna griezelig stil in huis. De stroom van bezoekers – de politie, de dokter, de buren – die ons sinds die middag hadden bezocht was opeens opgedroogd. Voor de doodskist knielden alleen u, tante Midori en ik, en geen van ons sprak een woord, alsof we probeerden het geluid op te vangen van zacht klotsend water. Telkens als er een wierookstaafje op dreigde te branden, stonden we om de beurt op om een nieuw aan te steken, een gebed te zeggen onder Moeders foto en het raam zachtjes open te doen om wat frisse lucht binnen te laten. U was het bedroefdst van ons allemaal, oom Jōsuke. Als u opstond om wierook aan te steken, keek u zo lang en zo stil naar Moeders foto, en op uw trieste gezicht speelde zo’n vaag glimlachje dat het nauwelijks zichtbaar was. Hoe zwaar Moeder het ook mocht hebben gehad toen ze nog leefde, dacht ik die avond meer dan eens, misschien was ze ook gelukkig geweest. Rond een uur of negen was ik net bij het raam gaan staan toen ik opeens in snikken uitbarstte. U bent toen opgestaan, en u hebt stilletjes een hand op mijn schouder gelegd, en nadat u zo een poosje zwijgend had gestaan, bent u weer zonder een woord te zeggen naar uw plaats teruggegaan. Maar ik stond toen niet te huilen omdat ik zo bedroefd was om Moeders dood. Nee, ik moest eraan denken hoe Moeder die middag in haar laatste woorden uw naam niet eens genoemd had, en ik vroeg me af waarom tante Midori meteen kwam toegesneld toen ik u opbelde om te vertellen dat Moeder op sterven lag, en niet u. En toen schoot mijn gemoed vol. Het viel me ineens op dat de liefde tussen u en Moeder, die het noodzakelijk maakte om tot het allerlaatst toneel te blijven spelen, net zo meelijwekkend was als de bloemblaadjes die waren vastgenageld in de glazen bol van mijn presse-papier. Toen ben ik opgestaan en heb het raam opengedaan om naar de koude sterrenhemel te kijken, en al die tijd deed ik mijn uiterste best mezelf te beheersen, maar toen ik bedacht dat Moeders liefde nu omhoog was gestegen en zonder dat iemand er weet van had in de ruimte tussen al die sterren doolde, hield ik het niet langer uit. Vergeleken bij de diepte van het verdriet van die ten hemel stijgende liefde, leek me het verdriet om de dood van die ene mens die Moeder was in het niet te vallen. Toen we die avond aanstalten maakten om sushi te eten, kreeg ik nog een keer een verschrikkelijke huilbui. ‘Kom, meisje, probeer het te dragen,’ zei tante Midori zacht en vriendelijk. ‘Ik weet hoe je je voelt, en het spijt me zo dat ik niets voor je kan doen.’ Ik veegde mijn tranen weg, en toen ik mijn ogen opsloeg, zag ik dat tante Midori me met tranen in haar eigen ogen aankeek. Ik staarde in haar mooie, natte ogen en schudde zwijgend mijn hoofd. Ik geloof niet dat ze veel aandacht aan dat gebaar schonk, maar om eerlijk te zeggen huilde ik toen omdat ik opeens zo’n medelijden met haar had gekregen. Tante Midori had een paar sushi op een bordje gelegd als een offerande voor Moeder, en daarna sushi voor u, mij en haarzelf, en terwijl ze de sushi op de bordjes plaatste, moest ik opeens denken: die arme tante Midori is het zieligst van ons allemaal. En toen kon ik mijn snikken niet langer de baas. Die nacht heb ik nog een keer gehuild. Dat was nadat u en tante me hadden aangeraden om even mijn ogen dicht te doen omdat het morgen een drukke dag zou worden. Ik had mijn futon gespreid in de kamer naast die van Moeder en ik was zo vermoeid door de gebeurtenissen van die dag dat ik onmiddellijk in slaap viel, maar niet veel later schrok ik bezweet wakker. Volgens de klok op de plank in het alkoof was er ongeveer een uur verstreken. In de kamer ernaast, waar Moeder lag opgebaard, was het nog even stil als eerst, met uitzondering van af en toe het klikken van uw aansteker, oom Jōsuke. Ongeveer een halfuur later hoorde ik een korte conversatie tussen u en tante Midori. ‘Waarom ga je niet even naar bed? Ik blijf wel op,’ zei u. ‘Nee, dank je,’ zei tante. ‘Waarom ga jíj niet naar bed?’ Toen werd het weer stil, en toen het almaar stil bleef, moest ik voor de derde keer vreselijk huilen, maar omdat ik mijn snikken in mijn beddengoed kon smoren, hoorden u en tante me deze keer niet. Ditmaal waren mijn eenzaamheid, mijn droefheid en mijn angst me allemaal te veel geworden. Moeder was nu dood, maar zij, en u en tante Midori waren met z’n drieën in dezelfde kamer. U had alle drie uw eigen gedachten en zweeg op uw eigen manier. De volwassen wereld scheen me op dat ogenblik ondraaglijk eenzaam, droevig en angstaanjagend toe.

Lieve, lieve oom Jōsuke, Neemt u me niet kwalijk dat ik zo van de hak op de tak ben gesprongen. Maar ik ga u nu iets zeggen, en ik wil o zo graag dat u mijn redenen begrijpt. Het is heel eenvoudig: ik wil u en tante Midori nooit meer zien. Nu ik Moeders dagboek heb gelezen, kan ik niet langer in alle onschuld gunsten van u aannemen, of tante Midori lastig vallen met het ene verzoek na het andere. Ik moet onder die puinhoop van woorden uit zien te komen die Moeder verpletterden – al die ‘zonde’. Het ontbreekt me aan de energie om hier meer over te zeggen. Ik heb mijn oom Tsumura in Akashi gevraagd om voor ons huis in Ashiya te zorgen. Voorlopig ga ik zelf terug naar Akashi om een klein naaiatelier te beginnen, zodat ik voor mezelf kan zorgen. Moeder heeft me een brief nagelaten waarin ze zegt dat ik u maar moet raadplegen als ik ooit advies nodig heb, maar als Moeder me had gekend zoals ik nu ben, zou ze zoiets nooit hebben geschreven. Moeders dagboek heb ik vandaag in de tuin verbrand. Dat ene schoolschrift veranderde in een heel klein handjevol as, en terwijl ik even weg was voor een emmer water om het vuur te doven, stak er een wind op die het samen met de dorre bladeren wegblies. Per separate post stuur ik u een brief van Moeder aan u. Ik vond hem terwijl ik Moeders bureau aan het opruimen was, de dag nadat u naar Tokyo was vertrokken.