Over: Gabriele d’Annunzio - De schoonheid van de nacht
In pyjama aan zijn schrijftafel
Merijn de Boer
Uit: De Groene Amsterdammer, 2018 (7)
Eigenlijk is het verhaal om Gabriele d’Annunzio heen boeiender dan zijn boeken. De schoonheid van de nacht is een staaltje zelfverheerlijking, maar desalniettemin indringende literatuur.
In Zie ook onder Mozes, een van Karel van het Reve’s vermakelijkste essays, gaat het over dingen die je als ontwikkeld mens moet weten om op borrels en recepties goed voor de dag te komen. Hij noemt dan Elsschot, die een keer in een gezelschap vroeg: ‘Die Freud, waar zoveel om te doen is, wie is dat eigenlijk?’ Zoiets kun je beter niet vragen. Maar er zijn ook dingen die je volgens Van het Reve niet tot in de finesses hoeft te weten en waarnaar je in een gesprek uitstekend verkennend kunt informeren om te laten merken dat je niet van de straat bent. Als bijvoorbeeld op een borrel de naam Gabriele d’Annunzio zou vallen (ik weet niet hoe regelmatig dat voorkomt), dan zou je kunnen vragen: ‘Die verfilming door Visconti van een van zijn boeken, is die nou goed?’ Of: ‘Kun je nu stellen dat D’Annunzio meer een dichter of een prozaschrijver was?’ Of: ‘Waar in Kroatië was nou ook al weer dat fascistische ministaatje dat hij heeft gesticht?’ Of: ‘Hij had een enorm libido toch?’
Ook zou je tussen neus en lippen door kunnen opmerken dat hij, als je het je goed herinnerde, een bescheiden rolletje heeft in Prousts Op zoek naar de verloren tijd.
En ondertussen ben je waarschijnlijk niet eens in staat om een titel van hem te noemen. Want stel dat je iets van D’Annunzio zou willen lezen, welk boek zou dat dan moeten zijn? Die vraag is nog niet zo makkelijk. Ondanks zijn renommee heeft hij niet een titel à la De tijgerkat van Lampedusa of Bekentenissen van Zeno van Svevo op zijn naam staan. D’Annunzio is, zou je kunnen zeggen, een beroemd schrijver zonder beroemd boek.
Zijn leven was misschien wel interessanter dan zijn oeuvre. In ieder geval is dat leven in de loop der decennia zijn literaire werk gaan overschaduwen. En dat terwijl hij wordt gezien als de vader van de moderne Italiaanse literatuur en zijn werk werd bewonderd door onder anderen Proust, James, Hemingway en Joyce.
‘Il Vate’ (1863-1938) streefde er heel bewust naar om zijn bestaan tot kunst te verheffen. Hij deed dat onder meer door een gigantische hoeveelheid vrouwen te versieren, bij voorkeur markiezinnen, prinsessen en actrices, die opvallend genoeg vervolgens vaak in een gekkenhuis belandden, aan de morfine verslaafd raakten of zelfmoord probeerden te plegen. D’Annunzio zelf was aan de cocaïne verslaafd, had een grote liefde voor paarden, hazewindhonden en sieraden en richtte zijn huis excentriek in, op een vergelijkbare manier als de hoofdpersoon van Huysmans’ À Rebours. In D’Annunzio’s debuutroman Il piacere (1890) zegt Andrea Sperelli, een decadente estheet en een alter ego van de schrijver: ‘Je moet je eigen leven maken zoals je een kunstwerk maakt.’
Bij een dergelijke schrijver ligt het voor de hand om zijn autobiografisch proza te gaan lezen. Die mogelijkheid is er nu, want de Privé-domeinreeks is een nieuw deel rijker, gevuld met dagboeken en memoires van D’Annunzio: De schoonheid van de nacht.
Het boek, vertaald en van een voorwoord voorzien door Jan van der Haar, bestaat uit drie delen. Het opent met Solus ad solam, een dagboek dat D’Annunzio in 1908 bijhield en dat in z’n geheel is gewijd aan gravin Giuseppina Mancini, met wie hij een relatie had en die, verscheurd door haar echtelijke ontrouw, waanzinnig was geworden. Vooral het begin van Solus ad solam is meeslepend en hartstochtelijk geschreven. Begin september reist D’Annunzio naar Bologna om mee te doen aan autoraces. Giuseppina, met wie het dan al niet goed gaat, blijft achter in Florence en stuurt hem een wanhopig telegram. D’Annunzio begrijpt dat het ernst is en wil zo snel mogelijk terugkomen. Maar bij het starten vertoont zijn auto al mankementen en als hij dan eindelijk onderweg is, krijgt hij panne midden in de bergen. Ondertussen zinkt de gravin steeds verder weg in haar waanzin.
D’Annunzio zal Giuseppina niet meer zien, want haar vader en man houden hem bij haar weg. Hij belt en schrijft tevergeefs. Hij kan alleen nog bloemen op haar vensterbank leggen en de dokter uithoren. Solus ad solam is de weerslag van deze wanhopige machteloosheid. Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog was D’Annunzio behalve een bekend schrijver ook een oorlogsheld
Ongeveer halverwege neemt de meeslependheid van Solus ad solam wat af. Enerzijds omdat D’Annunzio’s zorg om Giuseppina omslaat in zelfmedelijden, anderzijds omdat er geen ontwikkelingen zijn die de impasse doorbreken. De schrijver zoekt dan maar troost bij een vrouw die op een nacht ineens voor zijn huis staat (voor D’Annunzio heel gewoon). Het levert een mooie, licht schrijnende passage op waarin hij zich voorstelt dat hij niet met haar maar met Giuseppina in bed ligt. De titel (die zoiets betekent als ‘Een eenzaam man bij een eenzame vrouw’) verwijst dan niet meer alleen naar D’Annunzio en Giuseppina maar ook naar D’Annunzio en deze nachtelijke bezoekster, die volgens Van der Haar misschien wel de Nederlandse kunstenares Agathe Wegerif-Gravestein was.
Solus ad solam wordt in De schoonheid van de nacht gevolgd door Nocturne.D’Annunzio schreef het grootste deel van dit boek acht jaar na het drama met Giuseppina maar hij voltooide en publiceerde het pas in 1921, omdat de oorlog en de politiek zijn aandacht opeisten. Voor Nocturne geldt in het bijzonder wat lijkt op te gaan voor D’Annunzio’s hele werk: het verhaal eromheen is eigenlijk boeiender dan de tekst zelf.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog raakte D’Annunzio gewond bij de landing van zijn watervliegtuig. Hij verloor daarbij zijn rechteroog. Om te herstellen moest hij van zijn arts in het donker, zonder zich te verroeren, in bed blijven liggen. Hij woonde inmiddels niet meer in Florence maar in een villa in Venetië, aan het Canal Grande. In dit Venetiaanse bed, in die verduisterde kamer, terwijl allebei zijn ogen waren omzwachteld, schreef hij Nocturne.
De dichter en de prozaschrijver komen samen in dit boek. Het is een associatief aan elkaar geschreven tekst, bestaande uit hallucinaties, stoere oorlogsverhalen, sentimentele jeugdherinneringen en indrukken die hij opdeed vanaf zijn ziekbed. Hij gebruikte smalle stroken papier die net lang genoeg waren voor één zin en die hem werden aangereikt door zijn dochter Renata.
Toen D’Annunzio zijn zicht terug had, zij het aan één oog, meldde hij zich weer bij het Italiaanse leger. Hij stapte in de cockpit alsof er niets gebeurd was en gooide weer bommen naar beneden. Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog was D’Annunzio niet meer alleen een bekend schrijver en een berucht vrouwenversierder; hij was nu ook een oorlogsheld.
Ondanks deze persoonlijke erkenning vond hij – net als Mussolini – dat Italië er bekaaid vanaf was gekomen bij de vredesonderhandelingen. Met een groep soldaten trok hij naar Fiume (het huidige Rijeka in Kroatië) en stichtte daar zijn eigen fascistische en hedonistische hippiestaatje. De tocht naar Fiume kan gezien worden als de generale repetitie voor de latere Mars op Rome, waarmee Mussolini aan de macht kwam.
Maar tegen die tijd had D’Annunzio de politiek al weer afgezworen en richtte hij zich weer op zijn oude bezigheden: schrijven en met vrouwen naar bed gaan. In een notitieboekje hield hij een overzicht van zijn veroveringen bij.
Hij voltooide Nocturne, dat een groot verkoopsucces werd. Het boek werd onder meer bewonderd door Hemingway, die zijn leven lang gefascineerd was door D’Annunzio. Hij was het type schrijver dat Hemingway ook was en wilde zijn: een man van zowel de actie als de kunst. Tegelijkertijd verafschuwde hij D’Annunzio’s persoonlijkheid en oorlogszucht: het was een haat-liefdeverhouding. Hemingway’s fascinatie komt vooral tot uitdrukking in Across the River and into the Trees (1950), de roman die zich afspeelt in Venetië en waarin het enkele pagina’s lang over D’Annunzio gaat. Hoofdpersoon is een Amerikaanse kolonel die verliefd is op de Italiaanse en veel jongere Renata, niet toevallig een naamgenoot van D’Annunzio’s dochter. Als de kolonel langs diens oude villa vaart, maakt hij D’Annunzio enigszins belachelijk maar noemt hij hem ook ‘the great, lovely writer ofNotturno’.
De schoonheid van de nacht wordt afgesloten met D’Annunzio’s memoires, die in 1935 verschenen onder de titel Honderd en honderd en honderd en honderd pagina’s van het geheime boek van de tot sterven geneigde Gabriele d’Annunzio. Gelukkig zijn van deze honderden pagina’s alleen de eerste vijftig opgenomen in het Privé-domeindeel. Misschien waren ze goed genietbaar voor chauvinistische Italianen uit zijn tijd, die bij het lezen geholpen werden door hun mateloze bewondering voor Il Vate. Als je het zonder die verering moet doen, heeft Het geheime boek niet zo veel te bieden. Je zou het kunnen zien als een hagiografie van D’Annunzio, door hemzelf geschreven. Zijn zelfverheerlijking kende blijkbaar geen grenzen meer.
Drie jaar na verschijning van Het geheime boek stierf D’Annunzio in zijn pyjama aan zijn schrijftafel. De laatste jaren werd hij verzorgd door twee ex-geliefden die hem de cocaïne aanreikten en vrouwen voor hem ronselden ten behoeve van ‘bedvertier’, zoals Van der Haar het uitdrukt in zijn voorwoord. Een paar weken voor zijn dood schreef hij nog een briefje aan Giuseppina: ‘O, zoete, verscheurende herinneringen!… En U was mijn laatste geluk.’