schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De schoonheid van de nacht

Gabriele d’Annunzio

8 september 1908. Maria-Geboorte. Dinsdag.

Ik schrijf om helder in en om mij heen te kijken. Het lijkt of de zon verduisterd is en mijn slapeloze nacht eindeloos doorgaat. Ik knip een lamp aan, zodat ik kan zien, zodat jouw lieve ogen kunnen zien wanneer ze ontwaken. Zodat jou tenminste het bewijs resteert van mijn trouw wakende liefde. Ken jij geen rust, dan ken ik geen rust. Geen moment heb ik mijn rusteloos verdriet respijt gegeven. Ik adem je waanzin: mijn ziel verwijdt zich in de angst zoals je ogen: ze kijkt naar het donker, vreest de spoken en de smetten.

Zojuist heeft de dokter met korte, harde bewoordingen in mij je nieuwe gezicht gecreëerd, je uitgeteerde, verkrampte, bleke, grauwe gezicht en je uitgedroogde lippen, je bloedende tandvlees.

Ach, waarom vormden mijn armen geen gordel van staal en diamant, eergisteravond, de avond van zaterdag, toen je in slaap sukkelde; en waarom sloten ze zich niet en hielden ze je niet tegen en waarom onttrokken ze je niet aan en verdedigden ze je niet tegen de hinderlaag van het lot – dat in aantocht was?

Weet je nog? Nee, jij weet niets liefs meer. Je ademt in gevoelloosheid.

Je kwam tegen de avond. Je leek minder geagiteerd. Je kleine vermagerde gezicht deed me inwendig pijn, als een diepe wond. Ik voelde de liefde van tijd tot tijd in je branden en doven, weer oplaaien en weer uitdoven, als een vlam in een vijandige wind. Ik begluurde je en versluierde mijn spanning. Je was argwanend. Soms keek je als verbaasd om je heen. Om je heen was niets veranderd. Ik had het huis versierd met bloemen, ofschoon het geraas van de duistere gebeurtenissen de vertrekken van de wellust al vulde. Ik had gehoorzaamd aan mijn bijgeloof als minnaar… Ach, zul je het niet meer weten als je ontwaakt bent?

In bijna twee jaar van liefde en genot was niet één dag, niet één van onze dagen zonder bloemen en zonder elegantie en schoonheid. Toen je voor het eerst daar kwam, in het toevluchtsoord dat de kleine tuin werd genoemd, verspreidden de rozen en viooltjes een geur die werd gemeten naar jouw bleekheid en loomheid. Toen je voor de laatste maal6 hier kwam, in het toevluchtsoord dat het groene klooster werd genoemd, spraken de rozen en tuberozen van wat je wist: de ongeschonden kracht van mijn liefde en verlangen, de volharding van mijn droom en poëzie.

Waarom verjoeg je niet de vergeefse spijtgevoelens, de late treurnissen, de kinderlijke angsten, en gaf je je niet helemaal over aan de blinde, zegevierende hartstocht die je als enige had kunnen redden en wegsleuren van alle kleinen laagheden?

Wat was je moe! Je at onafgebroken, soms met een onverwachte gulzigheid, dan weer met pijnlijke afkeer. Je was uitgeput en zag inbleek. Je had op je voorhoofd een rode schram; een andere schram in je hals, onder je rechteroor; je neus scherp, je mond uitgedroogd, je kin spitser dan ooit. Ik keek naar je zonder te weten waarom, met nietaflatende aandacht.

Zo nu en dan zei je: ‘Vanavond moet ik gauw weg. Ik moet gauw terug naar huis. Ik zou buitengesloten kunnen blijven. Vandaag is het zaterdag. Ik had niet weg moeten gaan. De deur zit vast op slot. Ik zal op straat staan. Ze zullen me niet meer binnenlaten. Natuurlijk bespieden ze me. Natuurlijk weten ze nu dat ik hier ben. Ik zal niet meer op tijd zijn. Ze zullen me buiten laten…’

Je woorden werden onsamenhangend. Angst loste je gedachten op. Ik trachtte je redeloze onrust te sussen, ik smeekte je te blijven. Ik stierf van tederheid en spanning als ik naar je vermoeide gezichtje keek, naar je van slapeloosheid opgezette oogleden.

En ik zei: ‘Blijf, blijf! Rust naast me uit. Ga niet weg. Ik zal over je waken. Ik zal je beschermen. Je zult alles betreuren behalve dat je, vrijuit, fier, naar me toe gekomen bent. Ik houd van je. Ik denk aan niets anders dan aan jou; in mijn bloed leeft geen ander verlangen dan naar jou. Dat weet je. In mijn leven zie ik geen andere gezellin, zie ik geen andere vreugde. Ik heb het je al menigmaal gezegd in deze stormachtige dagen: hulp voor jou zal alleen komen van je vriend. Blijf. Rust uit. Wees nergens bang voor. Slaap vannacht op mijn hart.’

Je leek te zwichten, zo moe was je. Je had een wanhopige behoefte om je ogen te sluiten en alles in de slaap te vergeten.

Toen schrok je op en zei: ‘Nee, ik moet gaan, ik moet vanavond gauw terug zijn. Ik had niet weg moeten gaan. Ze doen vast de deur op slot. Ze zullen me op straat laten staan.’

En ik zei: ‘Wat maakt dat uit? Jouw huis is nu waar ik woon, waar mijn liefde woont. Kom. Ga liggen. Rust uit.’ Ik trok je het groene vertrek in dat op de ommuurde tuin uitkijkt, de kamer waar je je uit- en aankleedde op de grote dagen van genot. Je viel neer op de kussens. Ik nam je in mijn armen. Onder mijn lichte zoenen viel je in slaap. Tot aan mijn dood zal ik dat kleurloze gezicht van je zien, zal ik tot in het diepst van mijn ziel voelen met welke zoetheid je slaap dat wrede lijden staakte!

Een paar minuten later werd je wakker, je richtte je op, zei almaar: ‘Vanavond moet ik terug naar huis.’

Ik bad, ik smeekte; ik nam je weer in mijn armen, ik vlijde je weer aan mijn borst. De slaap heroverde je. Vanuit heel mijn wezen had ik een verdovende kracht willen uiten zodat je tot de ochtend diep in slaap bleef. Ik hoopte dat mijn wil magnetisch zou worden en je zou overwinnen. Ik voelde de kracht om de hele nacht bewegingloos te blijven om je te steunen en over je te waken. Geen gebed – ik zweer het je – was vuriger dan dat gebed om je slaap.

Helaas werd je weer wakker, je schrok, richtte je weerop. Je herhaalde: ‘Ik moet gaan. Is het al laat?’

Smekingen hielpen niet, lieve verzoeken en harde woorden hielpen niet. Paniek maakte zich van je meester. Je zag alleen nog de dreiging van de dichte deur, van de harde keien voor je. De liefde had je verlaten. Alleen de liefde kon je redden.

En tegenover je verblindheid zwol mijn verdriet van woede op.

Toen je op straat het door de bediende aangehouden rijtuig tot stilstand hoorde komen, werd je weer bevangen door twijfel, kon je weer niet kiezen.

‘Zal ik blijven?’

In blijven school geen gevaar meer. Ik wist zeker dat er niets vijandigs of verrassends te vrezen was, want dat was zinloos of overbodig.

‘Zal ik blijven? Nee, ik ga. Het is beter dat ik ga.’

Die eeuwige twijfel hield je op de drempel, terwijl de deur al openstond.

Ik kon niets meer zeggen, ik had geen kracht meer. Ik voelde dat er geen stevigheid meer in je leefde. Ik voelde dat de liefde – in jou – niet de sterkste was. Ik wist dat jij mij, als ik je had tegengehouden, als ik je had gedwongen, die dwang zou hebben verweten, je tegen me gekeerd zou hebben.

Had je me al niet verloochend? Had je me al niet die ochtend in Compiobbi gezegd dat de liefde bij jou niet sterk genoeg was om alles te boven te komen? Had je me niet met talloze signalen verzekerd dat de spijt om verloren zaken in je hart de liefde en tederheid voor je vriend overstemde? Mijn deur die – en met welk een grootmoedigheid! – openstond, zou je niet vertroost hebben voor het gesloten aantreffen van de familiedeur, waar de dingen werden gesanctioneerd door de wet, de zede, het vooroordeel en de gewoonte.

Toen sloeg de wind van de angst door de openstaande deur achter je, terwijl je radeloze gebaar de deuropening vulde. Een zieltogende triestheid omknelde alle vezels van mijn leven en verwrong ze. Voorgevoel maakte de verlaten trap naargeestig. Je draaide je om, ging de drempel over, volgde de bediende die je naar het rijtuig bracht.

Moment van dodelijke hunkering! De deur stond open en in de gang trilden de angstige schaduwen door het brandende vlammetje boven aan de trap.

Het wachten van een moment, even lang als een kommervol bestaan! Ik hoopte dat je zou omkeren, dat je spijt zou krijgen, dat je de teerling van je lot in de nacht zou werpen. Helaas, helaas, ik hoorde de paardenhoeven, het geluid van het wegrijdende rijtuig… Was alles verloren?

Ik ging de gang in, maar ik schreeuwde niet. Ik was ontmoedigd. Ik voelde met een schrikkelijke zekerheid dat de liefde in jou me niet meer kon antwoorden, dat iedere poging tevergeefs was.

De trap oogde naargeestig, stil, voorbereid op een afschuwelijke gebeurtenis. Ik kreeg een langdurige huivering. Ik weet niet hoeveel tijd er verstreek.

De telefoon deed me opschrikken. Weer je stem, weer je verwardheid, weer je weifelende, verscheurde ziel.

‘Wil je dat ik terugga? Wil je dat ik kom?’

Je was weer in je huis waar niets gebeurde, waar alles roerloos was. Je was alleen. Je ging niet de deur uit, je kwam niet. Ik wist dat ik, als je was gekomen, als je een woord had gesproken, ’s ochtends niet zou zijn vertrokken voor mijn rit. Je sprak niet meer. Je bleef bijna de hele nacht op een stoel zitten aarzelen, met pijn in het hart dat je niet gekomen was en niet bij machte om die krankzinnige angst te overwinnen.

De hele nacht waakte ik eveneens in roerloze bezorgdheid, op dat grote groene bed, dat weet heeft van onze vervoeringen en onze momenten van slaap, even wellustig als de omhelzingen, en van ons ontwaken met steeds weer nieuw verlangen.

Ik vroeg mezelf: ‘Waarom?’ Ik herhaalde de vraag zonder antwoord, al vele malen herhaald tegenover je wrede onterechtheden en onbegrijpelijke veranderingen: ‘Waarom? Waarom?

Waarom waren we zo ongelukkig, zo ellendig, zo wanhopig, terwijl we ons op hetzelfde hoofdkussen te rusten hadden kunnen leggen in een band die ons eeuwig had geleken? Voor ons was niets verloren, als de liefde heel was.

Heel was de mijne, ja heldhaftig, sterker geworden door de laatste beproevingen, sedert de nacht van Giovi vermeteler en jonger, tot ieder risico bereid, alleen maar verlangend om te geven, te geven, almaar te geven.

Ik kon mijn ogen sluiten voor de slaap noch voor de gruwelijke waarheid. Die zag ik duidelijk op mijn netvlies.