Fragment
Kapitein Michalis
Nikos Kazantzakis
III
Drukkend en bladstil was de afgelopen nacht geweest, zwaar van atmosfeer, en kapitein Michalis had slecht geslapen. De zwoelte maakte onrustig; in het donker draaiden de pas uitgekomen bladeren droevig om en om. De vestingbewoners en -bewoonsters openden hun ramen, gingen naar buiten op hun dakterras en knoopten hun lange hemden los om adem te halen. Sommige oude vrouwen voelden het naderend onheil aankomen; ze gingen buiten op hun stoepje zitten, maar deden hun mond niet open om hun gedachte te openbaren, uit vrees dat de Moire van de vestingstad – die vervloekte lotsgodin! – hen zou horen en datgene zou laten gebeuren waartoe ze misschien nog niet eens goed en wel had besloten.
Ze kletsten er dus maar een beetje omheen met elkaar en deden hun best onverschillige praatjes te wisselen om verlichting te vinden, maar al snel kwam het gesprek dan toch weer op de heimelijke, onuitgesproken bekommernis.
‘Weet je nog, de vorige keer, toen was ’t ook bladstil…’
‘Stil toch!’
‘En hoor je geen gerommel onder je voeten?’
‘Stil toch!’
En ze sloten zich weer in huis op en wachtten op de vertroosting van de zon die zou opkomen.
Gewikkeld in ijle, bronskleurige wolken, somber en met grimmige blik rees de zon op van achter de Lasithiotische bergen. De minaretten vatten vlam, de zee kleurde rood en Mourtzouflos luidde zijn klokkendrietal; de Griekse buurten kwamen tot leven, poorten gingen open en in hun zondagse kleren, schoongewassen en in gesteven overhemden kwamen de bezitters naar buiten, de man, de vrouw, achter hen de schoonmoeder en voor hen, gefatsoeneerd, de kinderen, de jongens met een opgevouwen wit zakdoekje in de hand en de meisjes met het lint gestrikt in het haar.
Ze gingen op weg om de stoere kapitein van Grote Vesting met zijn grijze slapen te vereren, Heilige Minas te paard. En om te luisteren naar de Metropoliet, die vandaag de preek zou houden, en uit zijn hand gewijd brood in ontvangst te nemen. Het was immers zondag vandaag, de handel lag stil, de winkels waren dicht. Groothandelaar Satan sliep een dagje, ze moesten dus maar eens naar Gods woord gaan luisteren, het kostte niks en ze verloren er niks bij; morgenochtend waren er weer de ellenmaat, de weegschaal, het gepingel en het bedotten van de ander! Zes dagen voor de Duvel en eentje voor God; brand voor allebei maar een flinke kaars, dan zit je altijd goed.
De kerk fonkelde als een sterrenhemel en geurde naar kaarsen en wierook; het was er lauwwarm en de ruimte gonsde als een bijenkorf vol engelen, heiligen en mensen. Niet alle christenen konden erin, heel wat moesten er staan, in de narthex en sommigen in de hof. De Metropoliet stond dik en reusachtig, met de witte baard, de gouden gewaden, de keizerlijke mijter, voor zijn troon als een vreselijk, uit de hemel geboortig wild dier dat naar deze aarde afgedaald was om inspectie te houden en de mensen angst aan te jagen.
[…]
Intussen was kapitein Michalis in alle vroegte in het souterrain afgedaald en daar zat hij te wachten. Rechts van hem, op twee dikke balken, lagen drie vaten wijn; links stonden twee grote lemen potten, een met olijfolie en een met graan. Boven zijn hoofd, aan de balken van de zoldering, hingen in trossen de vijgen, granaatappels, kweeperen en kanariegele wintermeloenen met groene aders; aan de muur bosjes oregano, salie, marjolein voor kruidenthee. Het souterrain geurde naar wijn en kweepeer; zo meteen zouden de gekookte kippen, de inktvis en de worsten aan komen zetten met hun heel andere geuren.
Hij zat op een hoge kruk met zijn zware hoofd tegen de muur geleund, de zwarte band er strak omheen gewikkeld. Hij staarde naar de lage deur tegenover hem en zag niets, dacht niets, zat daar maar verstard; af en toe alleen klemde zijn hand als een tang om de rand van de sofra en kneep het hout in.
Zwaar en roerloos was zijn geest, als een blind wild dier dat verstijfd is, maar in zijn hart kolkte het. Het leven was hem welgezind geweest, het ontbrak hem aan niets: hij was een sterk man, goed getrouwd, een bezitter en bij de mensen in tel, en zijn zoon leek op hem en zou na zijn dood meteen zijn plaats innemen, dus hij vreesde de dood niet. Hij had een moedervlek in zijn hals, net als zijn zoon; diens wenkbrauwen waren dicht en borstelig als die van hem en zijn ogen waren al even klein, rond en pikzwart. Wat duvel had zijn hart dan dat het zo gromde? Hij kon geen blijdschap voelen, of lachen, of zelf ook eens een grap of grol of een aardig woord over zijn lippen krijgen om verlichting te vinden. Altijd was hij maar gesloten als een pot, zuinig op zijn woorden, er kon geen lachje af. Op een avond dat de broer van zijn vrouw, de goedhartige Manolakis, de kleermaker, bij hen thuis was om wat te praten en iets zei waarbij hij moest lachen, had kapitein Michalis de wenkbrauwen gefronst en was Manolakis ineengekrompen; hij zat verder op hete kolen en stond even later op en ging heen. Kapitein Michalis had zich toen naar zijn zoon gewend.
‘Dat-ie zich niet schaamt,’ zei hij vol minachting. ‘Dat-ie zich niet schaamt: hij lachte!’
Als Kreta eenmaal bevrijd is, dacht hij soms, dan raakt ook mijn hart bevrijd; als Kreta eenmaal bevrijd is, dan ga ik lachen. Toch had hij, nog niet zo lang geleden, een heel levendige droom gehad dat Kreta bevrijd was; de klokken luidden, de straten waren overdekt met mirte- en lauwertakken, er was een wit pantserschip in de haven voor anker gegaan en de prins van Athene sprong op de kade, boog zich voorover en kuste de aarde van Kreta. En in de droom stond hij, kapitein Michalis, op de kade met de sleutels van Grote Vesting op een zilveren schaal om ze aan de prins te overhandigen. Hij stond daar met de schaal en keek om zich heen; dit was de bevrijding van Kreta, maar zijn hart vond geen verlichting. ‘Wat duvel heb ik toch!’
gromde hij. ‘Wat duvel is het waar het m’ aan ontbreekt? ’t Is om uit m’n vel te springen!’ Zijn bloed wervelde rond, zijn hersens zwollen op, zijn ogen kleurden rood. Kreta steeg in hem op, daalde neer, zonk weg. Het was geen eiland, het was een wild dier dat in zee lag; het was de Zeemeermin, de zuster van Alexander de Grote, die weeklaagde en met haar staart op het water sloeg en de zee deed stormen… En terwijl kapitein Michalis naar haar weeklacht luisterde, werd zijn brein door elkaar geschud en veranderde Kreta van gezicht; een plataan schoot wortel in hem, groeide uit en vrat zijn ingewanden op, en aan zijn takken bungelden oude grootvaders, zonder iets aan hun voeten, paarsblauw en op hun tongen bijtend, en er stond een stevige bries… En juist toen kapitein Michalis zijn armen uitstak om hun eer te bewijzen, verdween alles, raakte zijn geest leeg en bleef er alleen nog een lantaarn met rode en groene ruitjes en daaronder Nouris en de citrusraki en de gebraden patrijs, en plotseling een klaterende lach en twee Tsjerkessische wenkbrauwen.
Kapitein Michalis schrok op en sloeg zijn vuist met kracht tegen de wand; het huis schudde ervan. Hij richtte zijn ogen op de lage deur en begon plotseling te vloeken en te tieren omdat de hansworsten er nog altijd niet waren.