Fragment
Twee mensen samen
Knud Sønderby
Die avond gingen we naar een grappige film, die wij alles behalve grappig vonden. Hij ging over een man die miljonair was, maar deed alsof hij ober was, of die ober was, maar deed alsof hij miljonair was, en het vervolgens werd, of iets in die geest. – Het was in ieder geval iets met een miljonair. Dat soort films heeft iets dat mij soms irriteert. Het zijn altijd miljonairs en die miljonairs zijn altijd heel jong en vrolijk, zoals een middelbare schooljongetje, dacht ik toen we weggingen. Daarna gingen we naar een variététheater waar je ook kon dansen. Het was niet de meest sjieke plek die je je kon voorstellen, maar dat was niet de reden dat we niet dansten. We waren wel op mindere plekken geweest. We keken naar de dansende mensen en we dronken veel en rookten aan een stuk door en we luisterden naar de muziek en naar Hjalmar. Zo gaat het altijd.
Wij vieren houden erg van de moderne muziek met zijn syncopen. Ik begrijp het niet, maar toch houd ik ervan. Het is hetzelfde als een verdeeld volk dat kan worden verenigd in enthousiasme als de oorlogsmuziek weerklinkt en de persen draaien en al die andere verlakkerij. Zoals de man op de dag van zijn bruiloft zei: Er is iets waarop ik me verheug! … Ik vind iets als ik dat soort muziek hoor. Dat komt verder niet veel voor. Een korenveld dat zich uitstrekt over de heuvel en buigt en golft door een lichte bries ziet er ook uit alsof het iets vindt. God weet wat.
De anderen houden ook erg van de muziek, maar niet op dezelfde manier als ik. Ze weten er teveel over. Ze spelen zelf en ze praten er ontzettend technisch over, en ze horen het en kunnen zich eraan ergeren als ook maar íemand in een voor het overige goed orkest niet op de goede toonhoogte zit. Dat kan ik niet. Ik schud mijn hoofd en lach als ze het hebben over symfonische jazz en klankwerking, ik lach en de muziek strijkt langs me heen en streelt me zoals de wind een korenveld streelt.
Het was een vrij grote zaal en er waren afwisselend optredens of er werd gedanst, maar wij dansten niet. Wij hebben zoveel gedanst.
Aan de tafel het dichtst bij ons, zaten drie jongemannen en drie jonge meisjes. Ze waren tamelijk luidruchtig. Een van de jonge meisjes droeg een hele mooie, zwarte jurk en een zwartfluwelen hesje met een gele kraag dat ze later op de avond uitdeed.
Ze had een wit gezichtje, heel mooi, met een klein, gebogen, krachtig, koppig neusje en grijze ogen.
Ik keek naar haar, want ze was mooi en ik had niets anders te doen, en toen ze het merkte, keek ze heel even naar mij. Ik wist niet zeker of ze beledigd was of geïnteresseerd. Else glimlachte naar me toen ze het zag.
We konden het meeste van wat ze zeiden verstaan, want er werd veel gelachen aan hun tafeltje en ze waren luidruchtig en ons tafeltje was vrij stil. Het was niet zo’n sjieke gelegenheid, maar toch hoorden zij er niet thuis. Zij waren die avond uit in een sjieke gelegenheid, dacht ik. Ik verbaasde me over het verschil tussen de stemmen van de mannen en de meisjes. De mannen spraken uitgesproken Kopenhagens terwijl de meisjes heel keurig spraken. Jonge verkoopsters spreken trouwens meestal heel keurig. Ze had kleine, slanke handen, het meisje dat in het bijzonder mijn aandacht trok – kleine handen die ze ineengevouwen voor haar mond hield terwijl ze met haar ellebogen op de tafel steunde en er serieus en nadenkend uitzag. Kleine handen met griezelig gepolijste nagels die ze af en toe, als haar buurman iets tegen haar zei waar ze allemaal om moesten lachen, wel weg moest halen voor haar mond en er voor de grap mee naar hem slaan.
Dat deftig gevormde witte gezichtje dat zo plotseling kon overgaan van nadenkend naar een vrolijke lach. Een lach die ze probeerde te verbergen onder een norse, strakke mond en verlegen slikken, alsof hij iets onaardigs zei.
‘Hé, zeg!’ zei ze verontwaardigd en ze keek de andere kant op, schudde haar hoofd en lachte.
Ze dansten bijna de hele tijd. Af en toe zag ik haar gezicht, dat gezichtje dat er zo bleek uitzag en werd omkranst door donkerblond haar, glanzend als mahonie, tevoorschijn komen en weer verdwijnen tussen de vele dansende paren. Ik dacht trouwens niet veel bijzonders over haar, maar ik had veel gedronken en was in een zekere stemming geraakt.
Hjalmar wilde dat we in de zomervakantie met de auto en de tent op reis zouden gaan. Naar een of andere vage plaats in een of ander vaag land, en dan zouden we daar liggen en helemaal niets uitvoeren behalve zwemmen en zonnebaden en lezen. Daar had hij het over. Ik ken dat soort reisjes. Het regent almaar door, de hele tijd, en dan zit je te roken in een oncomfortabele, natte tent en af en toe steek je een chagrijnige kop met een verwarde haardos uit de tentopening en kijk je naar een triest, nat meer en een triest, nat bos.
Maar Hjalmar had zijn zinnen gezet op zo’n soort reis. Wat kan die kerel praten en irritant zijn. Else had haar monocle opgedaan en haar sigarettenpijpje in haar hand en had best zin om mee te gaan. Ester niet.
We bleven daar een paar uur zitten en dronken heel veel. Vooral Hjalmar.
Op de dansvloer bleven ze maar dansen.
De jongeman bij wie het meisje van het andere tafeltje hoorde, vertelde een verhaal, hij maakte de anderen aan het lachen.
Hij had zijn arm op haar stoelleuning gelegd en legde zijn hand op haar schouder. Die was ruw met hoornige, mishandelde nagels waar blauwe plekken op zaten van de klappen die hij erop had gegeven. Hij was waarschijnlijk monteur. Nadat zijn hand een poosje op haar schouder had gelegen, begon hij met twee vingers in haar hals te friemelen.
O, wat heb ik dat al vaak gezien!
Als je op een zandkorrel staat en je hebt het opgegeven dat je ergens achter zult komen, kan een stijve werkhand zonder gevoel die aan een slanke witte hals friemelt je bijna vaste grond onder de voeten bezorgen.
Het zag er grappig uit. Toen pakte ze de hand, op een humoristische manier, legde die voorzichtig als een moeder die haar kindje verzorgt voor hem op de tafel en gaf er een geruststellend klopje op.
‘Jemig!’ zei ze met een lachje naar de anderen.
Wat had ze dit soort dingen al vaak meegemaakt!
Hjalmar argumenteerde nog steeds monomaan voor die kampeervakantie. Hij staarde in zijn glas, draaide het rond tussen zijn lange, nerveuze vingers, speelde met zijn sigaret, zocht onze ogen en praatte maar door. Ester vond het geen goed idee.
‘Als we nou eens naar Zweden gingen?’ zei ze.
Hjalmar kende dat land. Hij raadde ons dat ten zeerste af. Voor onze eigen bestwil. Je kon daar geen drank kopen, dat was eigenlijk heel raar en akelig. Als je een restaurant binnen ging en smørrebrød bestelde, kon je wel een borrel krijgen. Dat was geen probleem, maar als je er nog een wilde, dan kon dat niet, dan moest je eerst naar buiten gaan en weer binnenkomen en nog meer smørrebrød bestellen. Steeds opnieuw. De straat op en weer naar binnen en dan kreeg je een borrel. Je voelde je net een opgejaagd dier. Ja, verdorie, een zielig, opgejaagd dier met een verwilderde blik in de ogen. En als er kerkdienst was, kon je helemaal niets krijgen. Dan was je net naar buiten gerend en weer binnengekomen, maar de ober hield de fles dicht.
Wat is er aan de hand?
‘Kerkdienst.’
‘Kerkdienst!’ Alle gasten wonen de dienst bij en komen weer terug als hij afgelopen is.
Hij raadde het ons af.
Op de dansvloer dansten ze. Wij gingen weg en Hjalmar bracht Ester naar huis en ik Else. Voor haar voordeur wensten we elkaar goedenacht.