Fragment
De wand
Marlen Haushofer
Vandaag, vijf november, begin ik aan mijn verslag. Ik zal alles zo nauwkeurig mogelijk opschrijven. Maar ik weet niet eens of het vandaag wel echt vijf november is. In de loop van de vorige winter ben ik een paar dagen kwijtgeraakt. Ook de dag van de week kan ik niet aangeven. Maar ik geloof niet dat dat zo belangrijk is. Ik ben aangewezen op schaarse notities; schaars omdat ik er nooit rekening mee heb gehouden dat ik dit verslag zou gaan schrijven, en ik ben bang dat in mijn herinnering veel dingen er anders uitzien dan ik ze werkelijk heb beleefd.
Dit manco kleeft waarschijnlijk aan elk verslag. Ik schrijf niet omdat ik zo graag schrijf; het is gewoon voor mij zo gelopen dat ik wel moet schrijven als ik mijn verstand niet wil verliezen. Want er is niemand die voor mij kan denken en zorgen. Ik ben helemaal alleen en ik moet proberen de lange donkere wintermaanden door te komen. Ik ga er niet vanuit dat deze aantekeningen ooit worden gevonden. Op dit moment weet ik niet eens of ik dat wel wil. Misschien zal ik het weten als ik het verslag af heb. Ik heb deze taak op me genomen omdat ze mij ervoor moet behoeden dat ik in de schemering ga zitten staren en bang word. Want ik ben bang. Van alle kanten kruipt de angst op me af en ik wil niet wachten tot hij mij bereikt en me overweldigt. Ik ga schrijven tot het donker wordt en van dat nieuwe, ongewone werk moet mijn hoofd moe worden, leeg en slaperig. Voor de ochtend ben ik niet bang, alleen voor de lange schemerige middagen.
Ik weet niet precies hoe laat het is. Waarschijnlijk ongeveer drie uur in de middag. Mijn horloge is zoekgeraakt; maar ik had er toch al niet veel aan. Een minuscuul gouden polshorloge, eigenlijk niet meer dan een duur stuk speelgoed, dat de tijd nooit goed aangaf. Ik ben in het bezit van een balpen en drie potloden. De balpen is bijna uitgedroogd en met potlood schrijven vind ik heel vervelend. Het contrast met het papier is niet groot genoeg, de vage grijze krabbels vervloeien op de gelige achtergrond. Maar ik heb geen keus. Ik schrijf op de achterkant van oude kalenders en op vergeeld postpapier. Het postpapier is van Hugo Rüttlinger, een groot verzamelaar en hypochonder. Met Hugo moet dit verslag eigenlijk beginnen, want zonder zijn verzamelwoede en hypochondrie zat ik nu niet hier; waarschijnlijk was ik dan niet eens meer in leven. Hugo was de man van mijn nicht Luise en een tamelijk welgesteld iemand. Zijn rijkdom had hij te danken aan een ketelfabriek. Het waren heel bijzondere ketels, die alleen Hugo vervaardigde. Helaas ben ik, hoewel ik het vaak genoeg heb moeten aanhoren, vergeten wat het unieke van die ketels nu precies was. Het doet er ook niet toe. In elk geval was Hugo zo welgesteld dat hij iets bijzonders met zijn geld moest doen. Hij schafte zich van zijn geld dus een jachtgoed aan. Hij had net zo goed renpaarden of een zeiljacht kunnen kopen. Maar Hugo was bang voor paarden en werd misselijk zodra hij een voet op een schip zette. Ook het jachtgoed hield hij alleen voor de pronk. Hij was een slecht schutter en het stond hem tegen argeloze reeën dood te schieten. Hij nodigde zijn zakenvrienden uit en die zorgden met Luise en de jager voor het voorgeschreven afschot, terwijl hij, met zijn handen op zijn buik gevouwen, in een leunstoel voor het jachthuis zat te doezelen in de zon. Hij leidde zo’n hectisch leven en was zo doodmoe dat hij indommelde zodra hij een stoel onder zich voelde – een kolossale, dikke man, door duistere angsten geplaagd en aan alle kanten overbelast.
Ik mocht hem graag en ik deelde zijn liefde voor het bos en voor een paar rustige dagen in het jachthuis. Hij had er geen last van als ik ergens in zijn buurt was terwijl hij in zijn stoel zat te slapen. Ik maakte kleine wandelingetjes en genoot van de stilte na de drukte in de stad. Luise was een hartstochtelijk jaagster, een gezonde vrouw met rood haar, die het aanlegde met elke man die ze tegenkwam. Omdat ze een hekel had aan het huishouden, was het haar heel welkom dat ik terloops een beetje voor Hugo zorgde, chocolademelk maakte en zijn talloze mixturen mengde. Hij was namelijk ziekelijk bezorgd voor zijn gezondheid, wat ik toen niet zo goed begreep, omdat zijn leven toch niets anders was dan één voortdurend gejakker en zijn enige genoegen een dutje in de zon. Hij was erg kleinzerig en, afgezien van de flinkheid in zijn werk (waar ik wel vanuit moest gaan), zo bang als een klein kind. Hij was zeer op perfectie en orde gesteld en ging altijd met twee tandenborstels op reis. Van elk gebruiksvoorwerp bezat hij meer dan één exemplaar; dat verschafte hem waarschijnlijk zekerheid. Verder was hij zeer erudiet, tactvol en een slecht kaartspeler.
Ik herinner me niet ooit een gesprek van enige betekenis met hem gevoerd te hebben. Soms deed hij een kleine poging in die richting maar elke keer liet hij het er voortijdig bij zitten, misschien uit schuchterheid of misschien omdat het hem te veel moeite was. Het kwam mij in elk geval wel goed uit, want het had ons toch alleen maar in verlegenheid gebracht.
Er was in die tijd voortdurend sprake van kernoorlogen en de gevolgen daarvan en dat bewoog Hugo ertoe een voorraadje levensmiddelen en andere belangrijke dingen in zijn jachthuis op te slaan. Luise, die de hele onderneming zinloos vond, ergerde zich daaraan en vreesde dat het zou worden rondverteld en dat het inbrekers zou aantrekken. Waarschijnlijk had ze daar gelijk in, maar in die dingen kon Hugo een starheid ontwikkelen waar niet doorheen te breken viel. Hij kreeg hartklachten en maagkrampen, totdat Luise haar verzet opgaf. Het kon haar in wezen ook niets schelen.
Op dertig april nodigden de Rüttlingers mij uit met hen mee te gaan naar het jachthuis. Ik was toen twee jaar weduwe, mijn beide dochters waren praktisch volwassen en ik kon mijn tijd net zo indelen als mij goeddunkte. Toch maakte ik weinig gebruik van mijn vrijheid. Ik was altijd al een honkvast type geweest en ik voelde me thuis het prettigst. Alleen Luises uitnodigingen sloeg ik zelden af. Ik hield van het jachthuis en van het bos en had er de autorit van drie uur graag voor over. Ook op die dertigste april nam ik de uitnodiging aan: we zouden drie dagen blijven en er waren geen andere gasten gevraagd.
Het jachthuis is eigenlijk een houten villa van twee verdiepingen, gebouwd van massieve stammen en nog steeds in prima staat. Op de parterre is een grote woonkeuken in boerenstijl, daarnaast een slaapkamer en een klein kamertje. Op de eerste verdieping, waar een houten veranda omheen loopt, liggen drie kleine kamertjes voor de gasten. Een van die kamertjes, het kleinste, werd in die tijd door mij bewoond. Ongeveer vijftig stappen ervandaan, op een helling die naar de beek afloopt, ligt een kleine blokhut voor de jager, eigenlijk niet meer dan een optrekje van maar één kamer, en daarnaast, direct aan de weg, staat een houten garage die Hugo heeft laten bouwen.
We reden dus drie uur met de auto en stopten in het dorp om Hugo’s hond bij de jager af te halen. De hond, een Beierse bergspeurhond, heette Luchs en was wel van Hugo maar hij was bij de jager opgegroeid en door hem afgericht. Het was de jager wonder boven wonder gelukt de hond zover te krijgen dat hij Hugo als zijn baas erkende. Maar naar Luise luisterde hij niet, hij gehoorzaamde haar ook niet en ontliep haar. Mij behandelde hij vriendelijk neutraal maar hij was graag bij me in de buurt. Het was een mooi beest met een donkere roodbruine vacht en het was een uitstekende jachthond. We stonden even met de jager te praten en er werd afgesproken dat hij de volgende avond met Luise op sluipjacht zou gaan. Het was haar bedoeling een reebok te schieten; het jachtseizoen ging precies op één mei weer open. Aan dat gesprek leek geen eind te komen, zoals gebruikelijk op het land, en zelfs Luise, die daar nooit iets van begreep, beteugelde haar ongeduld om de jager, die ze dringend nodig had, niet uit zijn humeur te brengen.
Pas tegen drieën bereikten we het jachthuis. Hugo begon meteen de nieuwe voorraden uit de kofferbak van zijn auto naar het kamertje naast de keuken te brengen. Ik zette koffie op de spiritusbrander en na het koffiedrinken, Hugo begon net in te dutten, stelde Luise hem voor nog even met haar naar het dorp te gaan. Heel gemeen natuurlijk. In elk geval deed ze het erg handig, door te zeggen dat beweging onmisbaar was voor Hugo’s gezondheid. Tegen half vijf had ze hem eindelijk zo ver en zegevierend vertrok ze met hem. Ik wist dat ze in het dorpscafé terecht zouden komen. Luise hield van het gezelschap van houthakkers en boerenknechten en het kwam nooit bij haar op dat die lepe jongens haar achter haar rug wel eens zouden kunnen uitlachen.
Ik ruimde de tafel af en hing de kleren in de kast; toen ik klaar was, ging ik op de bank in de zon zitten. Het was een mooie warme dag en volgens het weerbericht zou het ook onbewolkt blijven. De zon stond schuin boven de sparren en zou al gauw ondergaan. Het jachthuis ligt in een keteldal, aan het eind van een kloof, onder steil oprijzende bergen.
Terwijl ik daar zo zat en de laatste warmte op mijn gezicht voelde, zag ik Luchs terugkomen. Waarschijnlijk had hij Luise niet gehoorzaamd en had zij hem voor straf teruggestuurd. Ik kon zien dat ze hem een uitbrander had gegeven. Hij kwam naar me toe, keek me bedroefd aan en legde zijn kop op mijn knie. Zo bleven we even zitten. Ik aaide Luchs en sprak hem troostend toe, want ik wist dat Luise de hond helemaal verkeerd behandelde.
Toen de zon achter de sparren verdween, werd het kil en er vielen blauwige schaduwen over de open plek. Ik ging met Luchs naar binnen, stak het grote fornuis aan en begon een soort rijstgoulash klaar te maken. Dat had ik natuurlijk niet moeten doen, maar ik had zelf honger en ik wist dat Hugo’s avonds graag een echte warme maaltijd kreeg.
Om zeven uur waren mijn gastheer en gastvrouw nog niet terug. Dat was ook bijna niet mogelijk, ik schatte dat ze er niet voor halfnegen zouden zijn. Ik gaf de hond dus te eten, at mijn deel van de goulash op en ging ten slotte bij het schijnsel van de petroleumlamp de kranten zitten lezen die Hugo had meegebracht. In de warmte en de stilte werd ik slaperig. Luchs was onder het fornuis gekropen en lag zachtjes en tevreden te snuiven. Om negen uur besloot ik naar bed te gaan. Ik deed de deur op slot en nam de sleutel mee naar mijn kamertje. Ik was zo moe dat ik ondanks het vochtig koude dekbed meteen in slaap viel.
Ik werd wakker van de zon die op mijn gezicht scheen en onmiddellijk herinnerde ik mij de vorige avond. Omdat we maar één huissleutel bij ons hadden, de tweede lag bij de jager, hadden Luise en Hugo me bij hun thuiskomst moeten wekken. In mijn kamerjas rende ik de trap af en ik deed de buitendeur open. Luchs ontving me ongeduldig jankend en stoof me voorbij naar buiten. Ik liep naar de slaapkamer, al wist ik zeker dat ik daar geen mens zou vinden, er zaten immers tralies voor het raam en zelfs door een raam zonder tralies had Hugo zich niet naar binnen kunnen wurmen. De bedden waren natuurlijk onbeslapen.
Het was acht uur; Hugo en Luise moesten in het dorp zijn gebleven. Dat verbaasde me zeer. Hugo had een hekel aan de korte hotelbedden en hij zou nooit zo onattent zijn geweest mij een nacht alleen in het jachthuis achter te laten. Ik had geen verklaring voor wat er was gebeurd. Het was nog erg koud en de dauw glinsterde op Hugo’s zwarte Mercedes. Ik zette thee en warmde mezelf een beetje en toen ging ik met Luchs op weg naar het dorp.
Ik merkte nauwelijks hoe koud en vochtig het in de kloof was, omdat ik steeds maar liep te piekeren wat er toch met de Rüttlingers gebeurd zou kunnen zijn. Misschien had Hugo een hartaanval gekregen. Zoals dat gaat in de omgang met hypochonders, namen wij zijn geklaag allang niet meer serieus. Ik versnelde mijn pas en stuurde Luchs vooruit. Vrolijk blaffend ging hij ervandoor. Ik had er niet aan gedacht mijn bergschoenen aan te trekken en strompelde onhandig over de scherpe stenen achter hem aan. Toen ik eindelijk de uitgang van de kloof bereikte, hoorde ik Luchs smartelijk en geschrokken janken. Ik liep om een houtstapel heen die me het uitzicht had versperd en daar zat Luchs te kermen. Uit zijn bek druppelde rood speeksel. Ik boog me over hem heen en aaide hem. Trillend en jankend drukte hij zich tegen me aan. Waarschijnlijk had hij op zijn tong gebeten of een tand gestoten. Toen ik hem aanmoedigde om met me door te lopen, trok hij zijn staart tussen zijn poten, ging voor me staan en duwde me met zijn lichaam terug.
Ik kon niet zien wat hem zo bang maakte. De weg kwam op dit punt uit de kloof tevoorschijn en zover mijn oog reikte lag hij vreedzaam en verlaten in de morgenzon. Geërgerd duwde ik de hond opzij en ik liep alleen verder. Gelukkig was ik door hem in mijn vaart geremd, want na een paar stappen stootte ik keihard mijn voorhoofd en ik tuimelde achterover.
Luchs begon meteen weer te janken en drukte zich tegen mijn benen aan. Verbouwereerd stak ik mijn hand uit en ik voelde iets glads en kouds: een gladde, koude weerstand op een plaats waar zich toch niets anders kon bevinden dan lucht. Aarzelend probeerde ik het nog een keer en opnieuw was het of mijn hand het glas van een raam voelde. Toen hoorde ik een luid gebons en ik keek om me heen, totdat ik begreep dat het mijn eigen hartslag was die in mijn oren dreunde. Mijn hart was al bang geworden voordat ik het wist.