schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Duitse les

Sigfried Lenz

Strafwerk hebben ze me gegeven. Joswig heeft me persoonlijk naar mijn eigen kamer gebracht, op de tralies voor het raam geklopt, de strozak opgeschud en vervolgens heeft onze lievelingsoppasser mijn ijzeren kast doorzocht en mijn oude bergplaats achter de spiegel. Zonder ook maar één woord te zeggen, zwijgend en beledigd heeft hij verder nog de tafel geïnspecteerd en de bekraste kruk, heeft zijn ogen over de wastafel laten gaan, ja zelfs met aanmatigende knokkels de vensterbank door klopsignalen enkele vragen gesteld, de neutraliteit van de kachel op de proef gesteld en is toen op mij afgekomen om mij op zijn gemak van top tot teen te fouilleren en zich ervan te vergewissen dat ik niets gevaarlijks op zak had. Vervolgens heeft hij vol verwijt ’t schrift op mijn tafel gelegd, mijn opstelschrift – op ’t smoezelige etiket staat: ‘Opstellen Siggi Jepsen’ –, is zonder te groeten naar de deur gelopen, teleurgesteld, gekrenkt in zijn goedigheid; want onder de straf die men ons af en toe oplegt, lijdt Joswig, onze lievelingsoppasser, veel smartelijker, ook veel langer en blijvender dan wij. Niet met woorden maar door de manier waarop hij de deur achter zich op slot deed heeft hij mij zijn verdriet laten merken: lusteloos, aarzelend en radeloos verdween de sleutel in het slot, hij aarzelde voor hij hem omdraaide, wachtte weer, liet het slot nog een keer terugspringen en doorbrak deze besluiteloosheid, zichzelf terechtwijzend door plotseling twee maal de sleutel in het slot om te draaien. Niemand minder dan Karl Joswig, een gracieuze, schichtige man, heeft mij opgesloten om mijn strafwerk te maken.

Hoewel ik al bijna een dag zo zit, kan ik maar niet beginnen: kijk ik naar buiten, dan stroomt de Elbe door mijn vage spiegelbeeld; sluit ik mijn ogen, dan houdt ze niet op met stromen, geheel overdekt met blauwachtig glanzend drijfijs. Ik moet met mijn ogen de sleepboten volgen, die met korstige met ijsborden beklede boeg grauwe knippatronen trekken, moet toekijken hoe de rivier van zijn overvloed aan ijsschotsen ons strand bedient, ze omhoog drukt, krakend naar boven schuift tot aan de droge rietstoppels, waar hij ze laat liggen. Met tegenzin kijk ik naar de kraaien, die naar het schijnt een vergadering hebben bij Stade: van Wedel, van Finkenwerder en Hahnöfer-Sand komen ze aanvliegen, verzamelen zich boven ons eiland tot één zwerm, stijgen hoger en draaien in hoekige vlucht rond tot ze zich plotseling door een gunstige wind laten meevoeren die ze naar Stade brengt. De knoestige griend leidt mij af, die geglaceerd is en met droge rijp bestoven; het witte rasterwerk, de werkplaatsen, de waarschuwingsborden aan het strand, de steenhard bevroren aardkluiten van de groentetuin, die wij in de lente onder toezicht van de oppassers zelf verzorgen: alles, ja zelfs de zon leidt mij af, die als door opaalglas gedempt, lange, wigvormige schaduwen werpt. En ben ik desondanks eenmaal bijna zover dat ik begin, dan valt mijn blik onvermijdelijk op de verveloze, aan kettingen hangende aanlegsteiger, waar de gedrongen barkas vol blinkend koper uit Hamburg aanlegt, om week na week, laten we zeggen zo’n twaalfhonderd psychologen uit te laden, die zich op haast ziekelijke wijze interesseren voor moeilijk opvoedbare jongeren. Ik kan er mijn ogen niet van afhouden als ze de bochtige weg vanaf het strand op komen, het blauwe hoofdgebouw binnen worden gevoerd en na het gebruikelijke welkom, misschien wel tot voorzichtigheid en niet-opvallen bij ’t wetenschappelijk speurwerk gemaand, ongeduldig naar buiten dringen, schijnbaar doelloos over ons eiland zwermen en mijn vrienden aanklampen: Pelle Kastner bijvoorbeeld en Eddi Sillus en de driftige Kurtchen Nickel. Misschien dat ze zich zo sterk voor ons interesseren omdat de leiding heeft uitgerekend dat iedereen die op dit eiland verbeterd is, na zijn ontslag met een waarschijnlijkheidsfactor van 80 niet meer in aanraking met de justitie komt. Als Joswig mij niet had opgesloten om mijn strafwerk te maken, dan zaten ze nu waarschijnlijk ook achter mij aan, zouden mijn levensloop onder hun wetenschappelijk vergrootglas houden en hun best doen zich een beeld van mij te vormen.

Maar ik moet die twee van Duits inhalen, moet het werk inleveren, dat een schrale vogelverschrikker, dr. Korbjuhn en onze directeur Himpel van mij verwachten. Op Hahnöfer-Sand, het buureiland, ook in de Elbe gelegen stroomafwaarts richting Twielenfleth Wischhafen en waar net als bij ons, moeilijk opvoedbare jongeren vastgehouden en verbeterd worden, zou zoiets niet mogelijk zijn: weliswaar hebben de beide eilanden uiterlijk veel met elkaar gemeen, weliswaar worden zij door hetzelfde olieachtige water omspoeld, door dezelfde schepen gepasseerd, door dezelfde meeuwen bezocht, maar op Hahnöfer-Sand is geen dokter Korbjuhn, geen Duitse les, geen onderwerpen voor opstellen, waaronder, op mijn woord van eer, de meesten zelfs lichamelijk gebukt gaan. Vandaar dat velen van ons liever op Hahnöfer-Sand verbeterd zouden worden, waar de schepen die naar zee koersen, het eerst langskomen en waar de knetterende, gerafelde vlam boven de raffinaderij een ieder onophoudelijk begroet.

Op het buureiland zou ik geen strafwerk gekregen hebben, dat staat vast, want daar kan niet gebeuren wat bij ons gebeurde: hier was er niet meer voor nodig dan een magere, naar zalf ruikende man, die op Korbjuhnse wijze de klas binnenkwam, ons spottend maar tegelijk angstaanjagend opnam, zich een ‘goedemorgen, meneer’ liet toewensen en zonder een woord te zeggen, zonder waarschuwing de opstelschriften uitdeelde. Hij zei niets. Hij schreed, ik zou haast willen zeggen genietend, naar het bord, pakte een krijtje, hief de onopvallende hand op en schreef, waarbij zijn mouw tot aan z’n elleboog naar beneden gleed en een dorre, geelachtige, minstens honderd jaar oude arm zichtbaar werd, in zijn priegelige schuine handschrift, in z’n scheve schijnheiligheid, het onderwerp voor ’t opstel op het bord. Het was: ‘de vreugden der plicht’. Geschrokken keek ik om me heen, zag slechts kromme ruggen, geërgerde uitdrukkingen op gezichten; er voer een gemompel door de klas van bank tot bank, er werd met voeten geschuifeld, lessenaars werden met zuchten overladen. Ole Plötz, mijn buurman, bewoog zijn vlezige lippen, las hoorbaar mee en bereidde zich voor op z’n krampaanval. Charlie Friedländer, begaafd genoeg om er naar verkiezing bleek, groengeel, in elk geval onrustbarend ongezond uit te zien, zodat alle leraren hem uit eigen beweging van elke activiteit uitsluiten – Charlie beproefde reeds zijn ademtechniek, veranderde weliswaar nog niet van kleur, maar toverde toch al behendig en met behulp van de halsslagader, zweetdruppeltjes tevoorschijn op ’t voorhoofd en de bovenlip. Ik haalde mijn zakspiegeltje tevoorschijn, draaide het naar ’t raam toe, ving de zonnestralen op en weerkaatste die op het bord, waarop dokter Korbjuhn zich geschrokken omdraaide, met twee passen veilig achter zijn lessenaar stond en ons vandaar beval aan ’t werk te gaan. Nog één keer schoot zijn dorre arm de lucht in, zijn wijsvinger wees onverbiddelijk op het onderwerp: ‘de vreugden der plicht’ en om verdere vragen te voorkomen, bepaalde hij: ‘iedereen mag schrijven wat hij wil; zolang ’t maar over de vreugden der plicht gaat.’

Volgens mij heb ik geen strafwerk – benevens opsluiting en voorlopig verbod bezoek te ontvangen – verdiend; want men laat mij niet boeten voor ’t feit dat mijn herinnering of mijn fantasie tekortschiet, men heeft mij veeleer deze afzondering opgelegd, omdat ik, gehoorzaam naar de vreugden der plicht zoekend, plotseling te veel te vertellen had of althans zoveel dat ik, hoe ik ook mijn best deed, geen begin kon vinden. Omdat ’t niet zomaar vreugden, maar juist de vreugden van de plicht moesten zijn die Korbjuhn door ons ontdekt, beschreven, geproefd, in elk geval als vaststaand bewezen wenste te zien, kon mij niemand anders voor de geest komen dan mijn vader, Jens Ole Jepsen, zijn uniform, zijn dienstrijwiel, zijn verrekijker, de regencape, zijn in de nooit aflatende westenwind over de rug van de dijk zeilende silhouet. Onder dokter Korbjuhns vermanende blik kwam hij mij direct in gedachten: in de lente, nee in de herfst, nou ja dan op een donkere, winderige dag in de zomer schoof hij zijn fiets als altijd voor zich uit naar beneden naar ’t smalle klinkerpad, bleef zoals altijd staan onder het bord: ‘Rijkspolitie Rugbüll’, bracht het pedaal door het achterwiel op te tillen in de gewenste startpositie, verschafte zich zoals altijd met twee stappen de nodige vaart om op te stappen en reed, aanvankelijk slingerend en hobbelend, opgeduwd door de westenwind een stuk in de richting van de straatweg naar Husum, die naar Heide en Hamburg leidt, sloeg bij de Turfdijk af en reed nu met de wind opzij langs de molgrijze sloten naar de dijk, als altijd langs de molen zonder wieken, stapte voorbij het houten bruggetje af en schoof zijn fiets de plompe dijk op, kreeg daarboven tegen de lege horizon een onverwachte betekenis in de ruimte, sprong wederom op het zadel en zeilde nu als een eenzame tjalk met bolle, opgeblazen en haast exploderende tuigage over de rug van de dijk voort naar Bleekenwarf, als altijd naar Bleekenwarf. Nooit vergat hij zijn taak. Wanneer de herfstwind korvetten langs het zwerk van Sleeswijk-Holstein joeg, was mijn vader op pad. In de bonte lente, als ’t regende, op troosteloze zondagen, ’s morgens en ’s avonds, in oorlog en vrede sprong hij op zijn fiets en reed de doodlopende straat van zijn taak in, die hem steeds maar weer naar Bleekenwarf voerde tot aan het einde der tijden, amen.

Dit beeld, deze moeizame tocht zogezegd, waaraan de posthuiscommandant van de rijkspolitie in Rugbüll – de noordelijkste politiepost van Duitsland – steeds weer opnieuw begon, kwam dadelijk in mijn herinnering boven en om Korbjuhn te gerieven, ging ik in gedachten nog verder, deed een sjaal om, liet mij op de bagagedrager van het dienstrijwiel tillen en reed gewoon mee naar Bleekenwarf zoals zo vaak, hield mij zoals zo vaak met klamme vingers vast aan de koppel van mijn vader terwijl de bagagedrager met zijn harde stangen rode striemen op mijn billen maakte. Ik reed mee en zag ons beiden tegelijkertijd tegen de achtergrond van de niet weg te denken avondhemel over de dijk rijden, ik voelde de scherpe windvlagen over het lege wad en zag ons beiden uit de verte wankelen onder diezelfde windvlagen en ik hoorde hoe mijn vader ingespannen kreunde, niet vertwijfeld of kwaad op de wind maar regelmatig en naar ’t mij voorkwam, met heimelijk genoegen. Langs het wad, langs de zwarte winterse zee, reden wij naar Bleekenwarf, dat ik kende als geen ander stuk grond, behalve de vervallen molen en ons huis; ik zag ’t liggen op de smerige aardklomp, omgeven door elzen met scherp gedunde kruinen die naar ’t oosten doorbogen, ik dacht mij naar ’t heen en weer zwaaiende houten hek, opende het, keek aandachtig naar het woonhuis, de stal, de schuur en het atelier, vanwaar Max Ludwig Nansen mij zoals zo vaak toewenkte, listig en bij voorbaat dreigend.

Ze hadden hem toentertijd verboden te schilderen en mijn vader, de posthuiscommandant van Rugbüll, moest de naleving van dit verbod controleren, dag in dag uit, in alle seizoenen; hij had, en ook dat dient vermeld, ervoor te zorgen dat iedere beleving, elke aanzet tot een schilderij achterwege bleef, alle ongewenste implicaties van het licht, kortom als politieman moest hij ervoor zorgen dat er op Bleekenwarf niet meer geschilderd werd. Mijn vader en Max Ludwig Nansen kenden elkaar al lang, ik bedoel: sinds hun jeugd en omdat zij allebei van Glüserup waren, wisten zij wat ze aan elkaar hadden en misschien ook wel wat hun te wachten stond en wat de een de ander zou aandoen wanneer deze situatie van lange duur zou zijn.

Er is maar weinig dat zo goed is opgeborgen in de schatkamer van mijn herinneringen als de ontmoetingen van mijn vader en Max Ludwig Nansen; vandaar dat ik vol vertrouwen mijn schrift opsloeg, mijn zakspiegeltje ernaast legde en probeerde de tochten van mijn vader naar Bleekenwarf te beschrijven, nee niet alleen de tochten, maar ook al die listen en lagen die hij verzon voor Nansen, de eenvoudige en ingewikkelde listen, plannen die geboren werden uit zijn trage wantrouwen, trucs, hinderlagen en, omdat dokter Korbjuhn dat nu eenmaal gewild had, ten slotte ook de vreugden die zich bij de uitoefening van zijn plicht konden voordoen. Het lukte me niet. Steeds opnieuw begon ik mijn vader de dijk op te laten rijden zonder en met cape, met en zonder wind, op woensdag en op zaterdag: het hielp niets. Er was te veel onrust, te veel beweging en een abjecte overdaad; nog voordat hij Bleekenwarf bereikte, verloor ik hem uit het oog omdat er een zwerm meeuwen opvloog, omdat een oude turfaak met lading en al omsloeg of een parachute boven het wad dreef.

Maar vooral door een kleine, energieke vlam, die op de voorgrond drong en alle beelden en gebeurtenissen uit mijn herinnering verteerde, hen liet wegteren en oplaaien en wanneer de vlam hen niet in haar macht kreeg, krom deed trekken of verkolen of wat ook voorkwam, hen onder het sidderen van haar gloed aan het oog onttrok.

Dus probeerde ik het van de andere kant, reisde in gedachten naar Bleekenwarf om hier een begin te vinden en met zijn grijze ogen bood de slimme Max Ludwig Nansen zich aan mij behulpzaam te zijn bij het sorteren van mijn herinneringen: hij richtte zijn blik op mij, kwam voor mij uit zijn atelier, kloste door de zomerse tuin naar de vaak door hem geschilderde zinnia’s, beklom langzaam de dijk, waarbij een zwaar, beledigd geel de hemel kleurde, doorschoten met donkerblauw, hief een verrekijker op en keek slechts een seconde in de richting Rugbüll, voldoende om plotseling het huis in te rennen en zich binnen te verschuilen. Bijna had ik een begin gevonden toen plotseling het raam werd opengegooid en Ditte, Max Ludwig Nansens vrouw, mij, als zo vaak, een stuk snipperkoek toestak. Dat werd eenvoudigweg te veel; ik hoorde een schoolklas in Bleekenwarf zingen; weer zag ik een kleine vlam, ik hoorde de geluiden die mijn vader maakte als hij er ’s nachts op uitging. Jutta en Jobst, de vreemde kinderen, verrasten mij in het riet. Iemand gooide verf in een plas, die in een dramatisch oranje opvlamde. Een minister sprak in Bleekenwarf. Mijn vader salueerde. Grote auto’s met buitenlandse nummerborden stopten in Bleekenwarf. Mijn vader salueerde. Ik lag te dromen in de vervallen molen, in de schuilplaats waar de schilderijen lagen: mijn vader voerde een vlam aan de lijn, maakte de halsband los en beval de vlam: ‘Zoeken!’

Steeds meer vervlochten, overlapten, vermengden de dingen zich, tot ik plotseling getroffen werd door Korbjuhns waarschuwende blik; toen streek ik, zogezegd, met vereende krachten, de door voren doorploegde vlakte van mijn herinnering glad, schudde alle schimmen van mij af, om alles onverhuld en makkelijk reproduceerbaar voor ogen te hebben, vooral mijn vader en de vreugden der plicht. Het lukte me ook, net had ik alle belangrijke personages tot een stoet onder aan de dijk geformeerd, wilde hen al aan mij voorbij laten trekken, toen Ole Plötz, mijn buurman, plotseling een schreeuw gaf, en zich met een geslaagde aanval van kramp uit de bank liet vallen. De kreet sneed alle herinnering abrupt af, ik kon geen begin meer vinden, ik gaf het op en toen dokter Korbjuhn de schriften ophaalde, overhandigde ik een leeg schrift.

Julius Korbjuhn kon mijn moeilijkheden niet begrijpen, geloofde niet aan de kwelling die het vinden van een begin voor mij betekende, kon zich eenvoudigweg niet voorstellen dat het anker van mijn herinnering nergens bleef haken en de ketting straktrok, maar slechts bonkend en ratelend, in ’t gunstigste geval wat modder opwervelend over de diepe bodem sleepte, zodat de rust niet intrad, de stilstand die nodig is om een web te spannen over het verleden.

Nadat deze leraar Duits verbaasd mijn schrift had doorgebladerd, riep hij mij bij zich, bekeek mij deels met lichte weerzin, deels met oprechte twijfel, eiste opheldering van mij en achtte deze opheldering niet bevredigend. Hij twijfelde aan mijn goede wil, niet alleen wat mijn herinnering betrof, maar ook inzake mijn fantasie, bestreed mijn wanhoop over een begin door deze af te doen met: ‘Daar zie je niet naar uit, Siggi Jepsen’, en beweerde meermalen dat de lege bladzijden tegen hem bedoeld waren. In plaats van mij te geloven, bespeurde hij weerbarstigheid, opstandigheid enzovoorts en omdat dergelijke aangelegenheden de directeur aangaan, bracht Korbjuhn mij na de Duitse les, die mij niets anders gebracht had dan smart over een verdwaasde, wankele, in elk geval onbruikbare herinnering, naar het blauwe hoofdgebouw waar de kamer van de directeur is, op de eerste etage, direct naast de trap.

Himpel, de directeur, zoals altijd gekleed in windjak en plusfour, was omringd door tweeëndertig psychologen, die een bijna fanatieke belangstelling aan de dag legden voor de problemen van criminele jongeren. Op zijn bureau stond een blauwe koffiepot, lagen smoezelige bladen notenpapier, enkele bedekt met zijn haastig neergepende, landelijk geëngageerde composities, korte liederen, waarin voorkwamen: de Elbe, zeebries, geknikte maar taaie helm, flitsende meeuwenvlucht, maar ook dartelende hoofddoek, evenals de doordringende misthoorn: ons eilandkoor is uitverkoren om al deze liederen ten doop te houden.

De psychologen verstomden, toen wij het vertrek betraden en luisterden naar wat dokter Korbjuhn de directeur had te melden. Het relaas werd zachtjes gebracht, maar ik kon opvangen dat er opnieuw sprake was van opstandigheid en weerbarstigheid en als om dit te bewijzen overhandigde Korbjuhn de directeur mijn lege opstelschrift; deze wisselde een blik van bezorgdheid met de psychologen, trad naar mij toe, rolde mijn schrift op in de handen en sloeg zich daarmee op de eigen pols, vervolgens tegen de plusfour en eiste een verklaring. Ik keek naar de gespannen gelaten, hoorde achter mij een zacht geknak, doordat Korbjuhn aan zijn vingers trok, en leed onder de gespannen verwachting van alle aanwezigen. Door het brede hoekraam, waar een piano voor stond, keek ik naar buiten over de Elbe, zag twee kraaien die in hun vlucht vochten om iets slaps, iets bungelends, misschien een eind darm, dat zij uit elkaars bekken rukten, naar binnen slokten en weer uitspuugden, tot het op een ijsschots viel en door een alerte meeuw werd weggepikt. Toen legde de directeur zijn hand op mijn schouder, knikte mij bijna kameraadschappelijk toe en verzocht mij nogmaals, ten overstaan van al de psychologen om een verklaring; waarop ik hem mijn moeilijkheden vertelde: hoe het belangrijkste aspect van het verlangde onderwerp mij aanvankelijk inviel, dan echter vervaagde; hoe het mij niet lukte een loopbrug te vinden die mij geleidelijk naar mijn herinneringen toevoerde. Ik vertelde hem over de vele gezichten, over het onafzienbare gedrang en al de uitschieters dwars door mijn herinnering, die ieder begin voor mij verpestten, iedere poging verijdelden en ik vergat ook niet te vermelden dat de vreugden der plicht bij mijn vader nog steeds voortduurden en dat ik ze derhalve, om hem recht te doen wedervaren, slechts in hun volle luister kon schilderen, in elk geval niet willekeurig gekozen.

Verbaasd, misschien zelfs begrijpend luisterde de directeur naar mij, terwijl de psychologen fluisterden, mij nog dichter naderden en elkaar daarbij aanstootten en opgewonden toesisten: ‘Wartenburgisch waarnemingsdefect’ of ‘perspectiefverschuiving’ of zelfs, wat ik helemaal weerzinwekkend vond: ‘cognitieve geremdheid’; toen had ik m’n buik wel vol en ik weigerde in elk geval in aanwezigheid van deze lieden, die mij koste wat ’t kost wilden doorvorsen, verdere uitleg te verschaffen: mijn verblijf op het eiland had mij genoeg geleerd.

Peinzend liet de directeur zijn hand van mijn schouder glijden, bekeek deze oplettend, stelde misschien wel vast of zij nog heel was, draaide zich toen onder de meedogenloze aandacht van zijn bezoekers om naar het raam, waar hij enige tijd het Hamburgse winterlandschap observeerde, misschien daar wel te rade ging, want plotseling wendde hij zich tot mij en velde met neergeslagen ogen zijn vonnis. Ik zou, zo zei hij, naar mijn cel worden gebracht, in ‘passende afzondering’, zoals hij zei, niet om een straf te ondergaan, maar om ongestoord tot het inzicht te komen dat opstellen nu eenmaal geschreven dienen te worden. Hij gaf mij dus een kans.

Hij zette uiteen dat ik van elke afleiding, zoals bijvoorbeeld bezoek van Hilke, mijn zuster, verschoond zou blijven, dat ik mijn taken – in de bezembinderij en in de bibliotheek van het eiland – niet hoefde te vervullen, hij beloofde mij te vrijwaren van welke storing dan ook en verlangde dat ik dan, bij normale voeding, mijn opstel maakte: ‘Het mag duren,’ zei hij, ‘zolang het duurt. Ik moest,’ zei hij, ‘de vreugden der plicht geduldig naspeuren. Ik geloof dat hij zelfs zei dat ik alles rustig moest laten druipen en groeien als een stalactiet of zo; want herinnering kan ook een hinderlaag zijn, een gevaar betekenen, temeer waar de tijd niets, maar dan ook helemaal niets heelt. Hier spitsten de psychologen de oren, maar de directeur schudde mij op dat moment haast vriendschappelijk de hand – handenschudden, daar wist hij weg mee – liet vervolgens Joswig halen, onze lievelingsoppasser, bracht hem van zijn besluit op de hoogte en zei iets van: ‘Afzondering, wat Siggi ’t allermeest nodig heeft is tijd en afzondering: zorgt u ervoor dat beide hem rijkelijk ten deel vallen.’

Daarna overhandigde hij Joswig mijn lege schrift en konden wij gaan; wij slenterden over de bevroren binnenplaats – Joswig vol zorg en verwijt alsof ik hem door mijn veroordeling tot strafwerk persoonlijk teleur had gesteld. Deze man, die nergens meer interesse voor heeft behalve voor zijn verzameling oud geld en het zangkoor van het eiland, deze man kroop beledigd in zijn schulp toen hij mij mijn cel binnenleidde. Daarom legde ik mijn hand op zijn arm en verzocht hem, wanneer hij daartoe in staat was, mij minder verwijtend te bejegenen. Daar ging hij echter niet op in, hij zei alleen: ‘Denk maar eens,’ zo zei hij, ‘aan Philipp Neff,’ waardoor hij mij indirect waarschuwde niet iets gelijksoortigs te doen als deze Philipp Neff, een eenogige jongen, die zij eveneens veroordeeld hadden tot het inhalen van een opstel. Twee dagen en twee nachten, zo wordt verteld, moet deze jongen zich de hersens hebben gepijnigd om een begin te vinden, een uitgangspunt – het ging voor zover ik weet om het Korbjuhnse onderwerp: ‘een mens, die mij opviel’ – de derde dag sloeg hij een bewaker neer, brak uit, wurgde met een door ons nooit vergeten uitwerking de hond van de directeur, kon tot het strand vluchten en verdronk bij zijn poging om in september over de Elbe te zwemmen. Het enige woord dat Philipp Neff, dit tragische voorbeeld van Korbjuhns noodlottige activiteit, in zijn schrift had geschreven en nagelaten had, was: karbonkel – waaruit men in elk geval zou kunnen opmaken dat hem een mens met een puist bijzonder was opgevallen.

In ieder geval was Philipp Neff mijn voorganger geweest in de kamer die men mij na mijn aankomst op het eiland voor moeilijk opvoedbare jongeren had toegewezen, en toen Joswig mij herinnerde aan zijn lot, door mij ervoor te waarschuwen iets dergelijks te doen, werd ik bevangen door een onbekende angst, een smartelijke gejaagdheid: ik liep gehaast naar de tafel en was er bang voor, wilde weer in de oude ban geraken en vreesde deze niet meer terug te kunnen vinden, ik aarzelde en drong aan, treuzelde en wilde, wilde wel en wilde niet – wat tot gevolg had dat ik slechts lusteloos toekeek hoe Joswig mijn kamer onderzocht, nee niet alleen onderzocht, maar zelfs openstelde voor het maken van strafwerk.

Zo zit ik nu al bijna een volle dag en misschien dat ik al begonnen zou zijn als er niet, om mij af te leiden, schepen over de winterse stroom aan kwamen varen, die eerst niet te zien zijn, alleen maar te horen: het zwakke dreunen van de machines kondigt hen aan, vervolgens een stoten en kraken, veroorzaakt door de ijsschotsen die versplinterend langs de ijzeren boeg wervelen en dan, wanneer het stampen luider wordt en herkenbaarder, glijden zij uit het tinnen grijs van de horizon met geheel en al verfletste kleuren tevoorschijn, vochtig, vibrerend, meer deel van de lucht dan van het water; en ik moet ze volgen met de ogen en begeleiden tot ze stroomafwaarts en voorbij zijn. Met hun aangekoekte stevens en relingen en ontluchters, met hun beijzelde bruggen en berijpte spanten glijden zij door het onbeweeglijke landschap. Wat zij achterlaten, een brede, onnauwkeurig getrokken voor in het drijfijs, een spoor dat naar de horizon kronkelt, smaller wordt en dichtgroeit. En het licht, van het licht boven de winterse Elbe kan men niet op aan; tingrijs wordt sneeuwgrijs, paars blijft niet paars, rood laat zijn complement in de steek en de lucht is naar Hamburg toe gevlekt als door vele kneuzingen.

Aan de overkant op de oever, vanwaar een dof gehamer opklinkt, staat een smalle smerige streep nevel, die lijkt op een uitgerolde wimpel van zwachtel. Dichterbij, midden op de rivier, hangt de roetwimpel van de kleine ijsbreker Emmy Guspel die een uur geleden met wilde boeg door het blauwig glanzende drijfijs ploegde; de langgerekte roetwalm wil niet neerdalen, zich niet oplossen, omdat de vorst een staking heeft uitgeroepen en er daardoor heel wat ongedaan blijft, zelfs de ademhaling blijft zichtbaar. Twee keer is de Emmy Guspel nu al voorbijgevaren, want ze moet het ijs in beweging houden, verhinderen dat de schotsen zich daarginds ophopen, een prop ijs worden in de rivier, waardoor trombose in het zakenleven zou kunnen ontstaan.

Scheef hangen de waarschuwingsborden daarginds aan het verlaten strand; de ijsschotsen zijn langs de palen geschuurd en hebben ze losgewoeld, de vloed heeft een handje geholpen, de wind heeft ze omgeblazen, zodat de watersportenthousiasten, voor wie ze in de eerste plaats bedoeld zijn, het hoofd nu al scheef zouden moeten houden om te weten te komen dat het ten strengste verboden is op ons eiland aan te leggen, vast te maken of te kamperen. Tegen de zomer zullen ze de palen vast en zeker weer overeind zetten, want het zijn vooral de watersportliefhebbers die de behandeling van de jeugdige gevangenen op het eiland in gevaar zouden kunnen brengen: aldus de directeur en dat is ook de mening die, zoals men zelf kan horen, de hond van de directeur erop na houdt.

Alleen in onze werkplaatsen is de kringloop niet onderbroken of verstoord: omdat ze ons hier de genoegens van de arbeid willen leren, ja zelfs een pedagogische waarde in de arbeid hebben ontdekt, passen ze er wel voor op dat hier geen rust heerst: het gezoem van de dynamo’s in de elektrotechnische werkplaats, het gedreun van vallende hamers in de smidse, het stroeve, schurende geluid van de schaaf in de timmermanswerkplaats en het hakken en schuifelen uit onze bezembinderij houden nooit op, doen je de winter vergeten en herinneren mij eraan dat mijn werk nog voor me ligt. Ik moet beginnen.

De tafel is schoon, oud, vol oude donkerglanzende krassen, met hoekig gekerfde initialen en jaartallen, tekenen die doen denken aan een moment van verbittering, van hoop, maar ook van stijfkoppigheid. Mijn schrift ligt voor mij, geopend, klaar om mijn strafwerk in ontvangst te nemen. Ik kan ’t mij niet meer veroorloven me af te laten leiden, ik moet beginnen, ik moet de sleutel omdraaien om de schatkamer van mijn herinnering, waarin alles opgesloten ligt, eindelijk te openen, om alles naar buiten te halen wat aan Korbjuhns eis voldoet: ik moet de vreugden der plicht voor hem waarmaken, hun uitwerkingen nagaan, die bij mijzelf eindigen en wel als straf, ongestoord en tot het bewijs geleverd is. Ik ben bereid. En omdat er schot in moet komen, wil ik teruggaan, een keuze doen, een plaats zoeken, misschien toch maar de politiepost Rugbüll of maar liever meteen de hele laagvlakte van Sleeswijk-Holstein tussen Glüserup, de Husumer straatweg en de dijk, het land dat voor mij slechts doorsneden wordt door één enkele weg en die leidt van Rugbüll naar Bleekenwarf. En al moet ik het verleden wakker maken: ik moet beginnen.

Vooruit dan maar.