schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De drinker

Hans Fallada

Ik heb natuurlijk niet altijd gedronken, het is zelfs nog niet zo lang geleden dat ik met drinken ben begonnen. Vroeger had ik een afkeer van alcohol; ik dronk hoogstens af en toe een glas bier; wijn vond ik zuur en de geur van jenever maakte me misselijk. Maar toen kwam er een tijd dat het bergafwaarts met me begon te gaan. Mijn zaken gingen niet zo goed als anders en in de omgang met mensen zat het ook dikwijls tegen. Ik was altijd al erg gevoelig en had de sympathie en waardering van mijn omgeving nodig, al liet ik daar nooit iets van blijken en was mijn optreden heel zelfbewust en zeker.

Het ergste was dat ik het gevoel kreeg dat ook mijn vrouw zich van me afkeerde. Aanvankelijk waren het amper merkbare kleinigheden; dingen die een ander geheel over het hoofd zou hebben gezien. Op een verjaardag bij ons thuis vergat ze mij bijvoorbeeld taart aan te bieden; nu eet ik weliswaar nooit taart, maar vroeger bood ze me die toch aan. En er hing eens drie dagen lang een spinnenweb boven de kachel in mijn kamer. Ik inspecteerde alle kamers, maar nergens zag ik een spinnenweb, alleen in mijn kamer hing er een. Ik wilde eigenlijk afwachten hoe lang ze mij hiermee zou blijven ergeren, maar de vierde dag hield ik het niet langer uit en zei ik er iets van.

Het spinnenweb werd daarop verwijderd. Ik zei het haar natuurlijk tamelijk scherp. Ik wilde tot geen enkele prijs laten merken hoezeer ik me gekwetst voelde en onder mijn vereenzaming leed. Maar daar bleef het niet bij. Kort daarop was er het geval met de deurmat. Ik had die dag moeilijkheden met mijn bank gehad: voor het eerst hadden ze mij een kasopname geweigerd; vermoedelijk deed het verhaal de ronde dat ik verliezen had geleden.

De directeur van de bank, een zekere meneer Alf, was uiterst beminnelijk, hij sprak over tijdelijke moeilijkheden en bood zelfs aan zijn hoofdkantoor te bellen om een speciaal krediet voor me te krijgen. Ik wees dit natuurlijk van de hand, glimlachend en zelfverzekerd als altijd. Maar ik had heel goed gemerkt dat hij me dit keer geen sigaar had aangeboden, zoals hij meestal deed; deze cliënt was hem blijkbaar geen sigaar meer waard. Neerslachtig liep ik door de zwaar neerruisende herfstregen naar huis. Ik had nog geen echte moeilijkheden; er was alleen sprake van een zekere stagnatie in mijn zaken, een stagnatie die ik op dat tijdstip met enige inspanning zeker nog had kunnen opheffen.

Maar juist die inspanning wist ik niet op te brengen, ik was te zeer terneergeslagen door de stilzwijgende afkeuring die ik overal ontmoette. Toen ik thuiskwam – we wonen even buiten de stad in onze eigen villa en de straten in die buurt zijn nog niet klaar –, wilde ik voor de deur mijn smerige schoenen schoonmaken, maar juist die dag lag er geen deurmat. Geërgerd deed ik de deur open en riep mijn vrouw. Het werd al donker, maar ik zag binnen nergens licht en Magda kwam ook niet. Ik riep en riep, maar er gebeurde niets.

Ik bevond me in een hoogst onaangename situatie: ik stond in de regen voor de deur van mijn eigen huis en kon niet naar binnen zonder het portaal en de hal vuil te maken, en dat alles omdat mijn vrouw vergeten had de mat buiten te leggen en omdat ze niet bij de hand was, hoewel ze heel goed wist dat ik altijd om die tijd thuiskwam. Ten slotte nam ik een besluit: ik liep voorzichtig op mijn tenen naar binnen. Toen ik op een stoel in de hal ging zitten om mijn schoenen uit te trekken en licht had gemaakt, zag ik dat al mijn voorzichtigheid niets geholpen had: het zachtgroene kleed in de hal zat vol vuile voetsporen.

Ik heb altijd tegen Magda gezegd dat een zo besmettelijk zachtgroen niets voor een hal is, maar zij was van mening dat wij tweeën wel oud genoeg waren om een beetje voorzichtig te zijn, en Else, ons dienstmeisje, gebruikte immers toch altijd de achteringang en was gewend binnenshuis op pantoffels te lopen. Zeer slechtgehumeurd deed ik mijn schoenen uit en net toen ik de tweede uittrok, zag ik Magda de kelderdeur uit komen.

De schoen gleed uit mijn hand, viel met een bons op het kleed en maakte een afschuwelijke vlek. ‘Pas toch een beetje op, Erwin!’ riep Magda boos. ‘Kijk nou eens hoe het kleed eruitziet. Kun je nou nooit leren behoorlijk je voeten te vegen?’ De duidelijke onredelijkheid van dit verwijt maakte me kwaad, maar ik hield me nog in. ‘Waar zat je in ’s hemelsnaam?’ vroeg ik, terwijl ik haar nog steeds aanstaarde. ‘Ik heb je wel tien keer geroepen!’