schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books
28 06 2013

Over: Isaak Babel - De verhalen

Nawoord

Froukje Slofstra

‘De Russische literatuur is grijs als een sijsje, ze heeft een frambozenrode rijbroek nodig en hemelsblauwe leren laarzen,’ schreef de literatuurhistoricus Viktor Sjklovski in 1924, kort na de doorbraak van Isaak Babel. Afkomstig uit Odessa, ‘uit de zonnige steppen, omspoeld door de zee’, bracht Babel de Russische literatuur iets nieuws, iets zonnigs en zuidelijks. Zijn verhalen waren bont, grotesk en exuberant, ze liepen over van wilde energie, zinnelijkheid en ironie. Babels muzen waren de bandieten van Moldavanka, de arme joodse volksbuurt van Odessa: ‘ze hadden zich […] in frambozenrode vesten geperst, om hun schouders spanden roodbruine colberts en hun vlezige benen knapten uit hemelsblauw leer.’ Tegelijkertijd schreef Babel met grote zelfbeheersing: zijn werk is bondig en precies, vrij van abstracties en vaagheid. Hij stond erom bekend dat hij zijn verhalen tientallen keren herschreef en ze tot het uiterste polijstte. Konstantin Paustovski herinnert zich de verbetenheid waarmee Babel overtollige woorden uit zijn manuscripten schrapte: soms bleef zijn potlood haken in het papier. Zijn stijl kenmerkt zich dan ook door een trefzekere helderheid. Bij al zijn warmbloedigheid slaat Babel een droge, laconieke toon aan, die zowel vanzelfsprekend als volkomen nieuw aandoet: ‘Er was eens een vrouw, Ksenia heette ze. Dikke boezem, ronde schouders, blauwe ogen. Zo’n vrouw was het. Hadden u en ik er maar zo een!’

Babels leven en werk zijn moeilijk te plaatsen. Hij was geen Sovjetschrijver en geen dissident, zijn werk is romantisch noch realistisch. Babel had vanaf zijn allereerste verhaal een geheel eigen, messcherpe stijl. Geen andere Russische schrijver had kunnen schrijven: ‘Haar uitgerekte tepels stootten tegen mijn wangen. Ze stootten me aan als kalveren met geopende vochtige oogleden.’ Het ironische en vaak poëtische effect van zijn verhalen berust op een spel met contrasten: bruut geweld en fijnzinnige metaforen, obscene details en tere ontroering, verheven idealen en grove minachting voor het leven. Jorge Luis Borges schreef over De Rode ruiterij: ‘De muziek van de stijl staat in contrast met de haast onuitsprekelijke wreedheid van bepaalde scènes. Eén van de verhalen – “Zout” – geniet een faam die voorbehouden lijkt aan gedichten en zelden wordt bereikt door proza: veel mensen kennen het uit hun hoofd.’ Het meest opvallende contrast, dat tussen de stijl en het beschrevene, wordt steeds op een andere manier bereikt. ‘Babels procedé bestaat eruit dat hij op dezelfde toon spreekt over de sterren als over een druiper,’ merkt Sjklovski op. Babel kiest zijn vertellers vaak uit op hun onverschilligheid ten opzichte van dat wat de lezers schokt of ontroert. In ‘Zout’ is het een door idealisme gedreven ‘soldaat van de revolutie’ die in een gloedvolle en gewichtige brief, doorspekt met onbeholpen communistisch jargon, vertelt hoe hij een ‘verraadster’ van de trein heeft gegooid. De pogrom in ‘De geschiedenis van mijn duiventil’ wordt gezien door de ogen van een tienjarige jongen, voor wie het zinloze geweld culmineert in het kapotslaan van zijn duiven – de dood van zijn oudoom is bijzaak: ‘Een tere duivendarm kroop over mijn voorhoofd, en ik sloot mijn nog niet volgelopen oog om de wereld die zich voor me ontvouwde niet te zien.’

De alter ego’s die Babel opvoert – de bange, ernstige jongen in de semi-autobiografische verhalen, de bebrilde, weinig krijgshaftige oorlogscorrespondent Ljoetov in De Rode ruiterij – zijn altijd ‘vreemdelingen met het recht zich te verbazen’, in de woorden van Sjklovski. Zelfs in de verhalen over Odessa, Babels thuisstad, is de verteller een buitenstaander, zoals de oude Arje-Lejb hem duidelijk maakt: ‘Welnu, vergeet dan zolang dat u op uw neus een bril draagt, en in uw ziel de herfst. Stop met tekeergaan achter uw bureau en hakkelen onder de mensen. Stelt u zich een ogenblik voor dat u tekeergaat op de pleinen en hakkelt op papier.’ Zo beschikt Babel over een arsenaal aan verfijnde, onnadrukkelijke stijlmiddelen die afstand scheppen, de lezer een betoverend prisma voorhouden en in de mooiste passages proza opleveren dat inderdaad dicht bij poëzie ligt. Veelzeggend is dat de meest seksueel geladen scène in de verhalen van de man die door commandant Semjon Boedjonnyj werd uitgescholden voor ‘Hebreeuwse erotomaan’, gaat over de adoratie van een merrie voor de knappe, viriele remontecommandant Djakov: ‘Schuddend met haar snuit en wegglijdend op haar knikkende benen, ging de knol, aangespoord door het ongeduldige, gebiedende kietelen van de zweep onder haar buik, langzaam en voorzichtig op haar benen staan. En we zagen allemaal hoe de slanke hand in de wapperende mouw door de vuile manen kroelde en hoe de zweep zich kreunend tegen de bloedende flanken aanvlijde. Trillend over haar hele lijf stond de oude merrie op haar vier benen en hield haar angstige, verliefde hondenogen strak op Djakov gericht.’

Het contrast dat de ondertoon vormt van Babels werk is dat tussen de traditionele, joodse wereld waar hij vandaan kwam en de nieuwe, communistische maatschappij. Zijn werk is doortrokken van het verlangen te ontsnappen aan het geborgen, beklemmende joodse leven van de sjtetl en te proeven van de nieuwe communistische vrijheid en gelijkheid, opgenomen te worden in de ruige, mannelijke wereld van de revolutionairen. In zijn beschrijving van het stadje Beresteczko in De Rode ruiterij klinkt die afwijzing van het joodse erfgoed en de eeuwenoude leefwijze duidelijk door: het stadje ‘stinkt in afwachting van een nieuw tijdperk’, ‘alle mensen wasemen de geur van bedorven haring uit’. Ljoetov, de verteller, proeft er ‘het warme rottingsslik van het Wolynische verleden’, het chassidisme dat ‘de bedrijvige bevolking van herbergiers, marskramers en makelaars in een verstikkende greep [hield]’. Maar ook onder de soldaten van het Rode Leger blijft Ljoetov een eenling. Het bloedvergieten vervult hem met weerzin, de frasen van de Revolutie komen hem hol voor en hij huivert bij het gadeslaan van de vernietiging van de oude joodse wereld. ‘Op de avonden voor de sjabbat bekruipt mij het dichte verdriet van de herinnering. Vroeger streek mijn grootvader op die avonden met zijn gele baard langs de delen Ibn-Ezra,’ begint het verhaal ‘Gedali’. De kleine winkelier Gedali verwoordt het verzet tegen de Revolutie in naam van de humane joodse waarden waarvan ook Ljoetov geen afstand kan doen: ‘Breng ons goede mensen en we staan hun al onze grammofoons af. Wij zijn geen onbenullen. De Internationale… wij weten wat de Internationale is. En ik wil een Internationale van goede mensen, ik wil dat elke ziel meetelt en een eersteklas rantsoen krijgt. Hier, ziel, alsjeblieft, tast toe, schep genoegen in het leven. De Internationale, pan kameraad, u weet niet waarmee die wordt gegeten…’ ‘Die wordt met buskruit gegeten,’ antwoord ik de oude man, ‘en gekruid met het beste bloed…’

Niet voor niets eindigt De Rode ruiterij met het beeld van de stervende Ilja Bracławski, de zoon van de rabbijn van Zjitomir. Naïever dan de verteller, gelooft de jongen vurig in zowel de oude joodse waarden als de Revolutie. Hij sterft in de redactiewagon, waar hij is binnengesleept door ‘twee rondborstige typistes in matrozenblouses’, de spullen uit zijn ransel liggen in wanorde om hem heen: ‘Een lok vrouwenhaar was in een boekje met de resoluties van het zesde partijcongres gelegd, en de marges van de communistische pamfletten waren volgekrabbeld met scheve Hebreeuwse versregels.’ De dood van Ilja verbeeldt de onmogelijkheid van de verzoening tussen de oude en de nieuwe wereld en de kwetsbare eenzaamheid van wie daarnaar streeft. De zoon van de rabbijn sterft onder de onverschillige blik van de Rode Leger-typistes: ‘De meisjes, hun kromme, lompe wijfjespoten op de vloer geplant, keken onbewogen naar zijn geslachtsdelen, de armetierige, tedere, krullige mannelijkheid van een kwijnende Semiet.’ Babels eigen dubbele loyaliteit, de gelijktijdige huiver en hunkering waarmee hij zowel de wereld van zijn jeugd als de nieuwe maatschappij bezag, was misschien een van de bronnen van de scherpte van zijn observaties en de rauwe, sprekende contrasten in zijn werk. In ieder geval was het de rode draad in zijn leven en een belangrijke reden voor zijn uiteindelijke ondergang in de Sovjetmaatschappij.

Isaak Emmanoeïlovitsj Babel werd in 1894 geboren in Moldavanka, als de derde zoon van Fejga Arovna en Emmanoeïl Isaakovitsj Bobel, handelaar in landbouwmachines. Kort na zijn geboorte verhuisde de familie, nu onder de naam Babel, naar het stadje Nikolajev, dat honderdtwintig kilometer ten oosten van Odessa ligt. Daar maakte hij in 1905, als jongen van tien, een van de vele pogroms mee die dat jaar plaatsvonden in het zuiden van Rusland, een ervaring die hij verwerkte in ‘De geschiedenis van mijn duiventil’ en ‘Eerste liefde’.

De familie Babel werd welvarender, zodat ze zich in 1906 opnieuw in Odessa kon vestigen, ditmaal in een respectabeler wijk. Isaak ging naar de handelsschool, die, anders dan het gymnasium, joodse leerlingen onbeperkt toeliet. Hij blonk uit in de moderne talen, met name Frans, en in de pauzes hing hij naar eigen zeggen rond in de haven, speelde biljart in de Griekse cafés en dronk goedkope Bessarabische wijn in de wijnkelders van Moldavanka. Ondertussen bestudeerde hij onder dwang van zijn vader de Talmoed en de Bijbel en kreeg hij privélessen Hebreeuws. ‘Thuis had ik het moeilijk,’ zou hij later schrijven in het korte stukje ‘Autobiografie’ (1926), ‘omdat ik me van ’s ochtends tot ’s avonds in allerlei vakken moest bekwamen. Uitrusten deed ik op school.’ Geïnspireerd door zijn leraar Frans, begon hij op zijn vijftiende verhalen te schrijven in die taal. Geen daarvan is bewaard gebleven.

Toen hem in 1911 de toegang werd geweigerd tot de universiteit van Odessa vanwege de daar geldende numerus clausus voor joden, schreef hij zich in aan de hogere handelsschool van Kiev. Als student in Kiev ontmoette hij Jevgenia (Zjenja) Borisovna Gronfein, die zijn vrouw zou worden. In 1913 werd zijn eerste verhaal, ‘De oude Sjloime’, gepubliceerd. Zodra Babel was afgestudeerd aan de handelsschool – zijn instituut was intussen in verband met de Eerste Wereldoorlog geëvacueerd naar Saratov – verhuisde hij naar Petrograd. Die stad lag buiten het gebied waar joden zich mochten vestigen, maar door zich aan te melden bij de juridische faculteit verkreeg Babel uiteindelijk het recht er tijdelijk te blijven wonen. ‘In Petersburg ging het me verschrikkelijk slecht,’ schrijft hij in ‘Autobiografie’. ‘Ik had geen verblijfsvergunning, ik ontweek de politie en woonde in bij een haveloze, dronken ober in een kelder in de Poesjkinskaja-straat.’ Een geromantiseerde voorstelling van zaken, volgens latere biografen, want Babel werd nog steeds ondersteund door zijn vader en huurde bij een keurige ingenieur, met wiens vrouw, Anna Slonim, hij zijn leven lang brieven bleef uitwisselen. Het verhaal ‘Guy de Maupassant’ is gebaseerd op Babels studententijd.

De manuscripten die Babel vanaf 1915 aan tijdschriftredacties begon aan te bieden, werden overal afgewezen, tot hij in 1916 Maksim Gorki ontmoette, de meest invloedrijke schrijver en tijdschriftredacteur in die jaren en de vader van het ‘socialistisch realisme’ in de Sovjetliteratuur. Gorki plaatste twee van Babels verhalen, ‘Mama, Rimma en Alla’ en ‘Elja Isaakovitsj en Margarita Prokofjevna’, in het novembernummer van zijn tijdschrift Letopis (Kroniek). De verhalen werden alom opgemerkt en hadden groot succes. Tegelijkertijd kwamen ze Babel op een aanklacht wegens pornografie en poging tot ordeverstoring te staan, die nooit tot een veroordeling leidde, omdat in 1917 de Revolutie uitbrak. Babel heeft later vaak getuigd van zijn dankbaarheid jegens Maksim Gorki, niet alleen voor de eerste kans die hij van hem kreeg, maar vooral ook voor de raad die Gorki hem vervolgens gaf om zich, voordat hij verderging met schrijven, eerst ‘onder de mensen te begeven’.

Die raad heeft Babel ter harte genomen. In de herfst van 1917 diende hij een paar maanden als soldaat aan het Roemeense front. In de chaos die ontstond na de bolsjewistische staatsgreep deserteerde hij en reisde via Odessa terug naar Petrograd, een tocht vergelijkbaar met die van de verteller in het verhaal ‘De reis’. Terug in Petrograd werkte hij korte tijd als vertaler bij de pas opgerichte Sovjetveiligheidsdienst, de Tsjeka, en vervolgens bij het volkscommissariaat van Onderwijs. Eind 1918 en begin 1919 reisde hij mee op bevoorradingsexpedities, zoals er één wordt beschreven in ‘De Ivan-da-Marja’. Ondertussen droeg hij nu regelmatig korte stukjes bij aan verschillende kranten. Voor Novaja zjizn (Het nieuwe leven), onder redactie van Gorki, schreef hij een reeks korte schetsen, een soort feuilleton, over het dagelijks leven in Petrograd in het eerste jaar na de Revolutie. Die schetsen zijn vingeroefeningen voor zijn latere verhalen. In de droge, beknopte en volkomen originele manier waarop hij zijn observaties noteert, met een knap evenwicht tussen pathos en understatement, is de auteur van De Rode ruiterij al te herkennen. Geheel afwezig is de blijmoedige retoriek en de hang naar het grootse die overheerst in de meeste publicaties uit de jonge Sovjet-Unie. ‘Hij was de enige die tijdens de Revolutie zijn stilistische koelbloedigheid behield,’ merkt Sjklovski op. In 1919 keerde Babel terug naar Odessa en trouwde met Zjenja Gronfein, zijn vriendin uit zijn studententijd. Vanuit Odessa werd hij in de lente van 1920 door het lokale partijcomité als oorlogscorrespondent uitgezonden naar het Poolse front.

De bolsjewieken waren, toen ze in de laatste fase van de burgeroorlog de overhand kregen, aan een veldtocht over de grens begonnen met als doel via Polen de wereldrevolutie te verspreiden. Polen zelf, dat na de Eerste Wereldoorlog opnieuw een onafhankelijke republiek was geworden onder leiding van maarschalk Józef Piłsudski, wilde zich met Oekraïne, Litouwen en Wit-Rusland verenigen in een federatie die een bastion tegen Duitsland en Rusland moest vormen. Het streefde naar het opschuiven van de grenzen in oostelijke richting en het opnieuw inlijven van de gebieden die tot de Poolse delingen aan het eind van de achttiende eeuw bij het Pools-Litouwse Gemenebest hadden gehoord (grofweg de historische landstreek Galicië-Wolynië, een arm gebied met een omvangrijke joodse bevolkingsgroep). Een onberekenbare factor in het conflict waren Oekraïense vrijheidsstrijders als Nestor Machno en Simon Petljoera, die hun eigen partizanentroepen aanvoerden. In het begin van 1919 was het Poolse leger zonder veel tegenstand opgerukt in westelijk Oekraïne en Litouwen en pas in mei van dat jaar konden de bolsjewieken genoeg troepen vrijmaken voor een tegenoffensief. Het Rode Leger viel aan op meerdere fronten tegelijk en drong de Polen aanvankelijk snel terug. Het vermaarde eerste Rode cavalerieleger onder commando van Semjon Boedjonnyj verjoeg het Poolse leger uit Kiev en trok op tot ver in Wolynië. Tegelijkertijd begonnen de bolsjewieken, onder aanvoering van generaal Toechatsjevski, een offensief aan het westelijk front dat na hevige strijd, onder andere bij Brody, leidde tot de verovering van Brest-Litovsk. Vlak voor de beoogde inname van Warschau halverwege augustus leden de Russen, als gevolg van gebrekkige coördinatie tussen de verschillende legers, echter een gevoelige nederlaag. De aftocht van het Rode Leger ging gepaard met felle gevechten, tot op 12 oktober een wapenstilstand werd getekend. Bij de Vrede van Riga (18 maart 1921) werden nieuwe grenzen vastgelegd tussen Polen en de Sovjet-Unie, waarbij de laatste afstand moest doen van een aanzienlijk deel van Wit-Rusland en Oekraïne.

Babel trok van juli tot september 1920 mee met het eerste Rode cavalerieleger van Boedjonnyj en bracht onder het pseudoniem Kiril Vasiljevitsj Ljoetov verslag uit van de gevechten in de legerkrant Krasnyj Kavalerist (De Rode cavalerist). Tegelijkertijd hield hij dagboekaantekeningen bij, die later de basis zouden vormen voor de verhalencyclus De Rode ruiterij. Hij keerde terug naar Odessa in slechte gezondheid, uitgeput en geplaagd door astma-aanvallen. Werkend voor een drukkerij, publiceerde hij in deze tijd verschillende verhalen in tijdschriften. Ook bracht hij enkele maanden met zijn vrouw door in Batumi, in de Kaukasus, en werkte hij in 1922 als speciaal correspondent voor Zarja vostoka (De dageraad van het oosten), een krant uitgegeven in Tiflis (waar ‘Mijn eerste honorarium’ zich afspeelt). De vroege jaren twintig waren een productieve periode voor Babel. In 1923, het sterfjaar van zijn vader, schreef hij het grootste deel van de Verhalen van Odessa, en begon te werken aan de Rode ruiterij-reeks. Zelf stelde Babel het met lichte overdrijving voor alsof hij zeven jaar lang, van 1917 tot 1924, Gorki’s raad opvolgend, ‘onder de mensen verkeerde’, allerlei losse baantjes had en niet of nauwelijks schreef: ‘… pas in 1923 leerde ik mijn gedachten helder en niet al te uitvoerig uit te drukken. Toen begon ik opnieuw te schrijven’ (‘Autobiografie’).

De eerste Verhalen van Odessa publiceerde Babel in plaatselijke tijdschriften, maar vanaf 1924 verscheen zijn werk in het door Vladimir Majakovski geleide avant-gardetijdschrift Lef (Links Kunstfront) en in het prestigieuze Krasnaja nov (Rode nieuwe gronden). Vanaf dat moment begon Babels ster te rijzen. Hoewel hij veel vrienden had in Odessa en zich er thuis voelde, besloot hij nu naar de hoofdstad, het centrum van het literaire leven, te verhuizen. Zjenja en hij vonden een huis in Sergiëv Posad, een stadje ongeveer zestig kilometer ten noorden van Moskou. Hier heeft Babel een aanzienlijk deel van zijn beste werk geschreven. In 1925 werden zijn verhalen voor het eerst gebundeld en in 1926 verscheen De Rode ruiterij in boekvorm. Er zouden nog vele herdrukken volgen. Babel gold algauw als de moderne meester van het korte verhaal, een waardig opvolger van Anton Tsjechov.

Ondertussen was, na de dood van Lenin in 1921, het Stalintijdperk begonnen in de Sovjet-Unie. Verschillende van Babels naaste familieleden vertrokken naar het buitenland: zijn zus, Meri Sjaposjnikov, emigreerde in 1924 naar Brussel, een jaar later verhuisde zijn vrouw, Jevgenia Babel (Gronfein), naar Parijs en in 1926 voegde Babels moeder zich bij haar dochter in Brussel. Die omstandigheid zou Babels eigen positie in de Sovjet-Unie, waar een sterk wantrouwen bestond jegens het buitenland, precair maken. Zijn familieleven werd verder gecompliceerd door zijn trouw aan zijn eerste vrouw – die hij bleef opzoeken en ondersteunen – en de liefdesrelaties die hij niettemin had met andere vrouwen. Uit zijn verhouding met de actrice Tamara Vladimirovna Kasjirina, die duurde van 1925 tot 1927, werd in 1926 een zoon geboren, Emmanoeïl. De jongen nam later de achternaam aan van Vsevolod Ivanov, de schrijver met wie Tamara Kasjirina trouwde, en noemde zich Michail Ivanov. In de zomer van 1927 had Babel in Berlijn een korte verhouding met Jevgenia Solomonovna Gladoen (de naam van haar tweede echtgenoot), die hij al in 1919 in Odessa had leren kennen. Na de zomer reisde hij door naar Parijs en voegde zich bij zijn vrouw, maar het korte avontuur met Jevgenia Solomonovna zou medebepalend worden voor zijn lot.

Behalve roem leverden de Rode ruiterij-verhalen Babel ook hoon en verontwaardiging op van verschillende militairen die in de verhalen werden genoemd. Boedjonnyj, die ondanks de nederlaag tegen de Polen een gevierde militaire held was na de burgeroorlog, viel Babel fel aan in het tijdschrift Oktjabr (1924, nr. 3): ‘Burger Babel verspreidt oudewijvenpraat over het Rode Leger, hij snuffelt door de vuile was, hij vertelt met de ontzetting van een oud wijf dat een hongerige soldaat ergens een brood en een kip gestolen heeft; hij verzint maar raak, hij haalt onze beste communistische commandanten door het slijk, hij fantaseert en hij liegt gewoon.’ De discussie duurde tot na 1928 voort. Het werkelijkheidsgehalte van de Rode ruiterij-verhalen is inderdaad moeilijk te beoordelen: Babel gebruikt bestaande namen en plaatsnamen, maar maakt met opzettelijke kleine verschuivingen en een vrije omgang met de feiten duidelijk dat hij een verhaal schrijft, geen historisch verslag. Zo situeert hij, meteen in het eerste verhaal, Novograd-Volynsk (nu Novograd-Volinski) aan de Zbrucz, terwijl de stad aan de Słucz ligt, en beschrijft hij hoe de legertros zich uitstrekt over ‘de onvergankelijke weg die van Brest naar Warschau loopt en is gebouwd door Nikolaas de Eerste op de botten van boeren’, terwijl die weg driehonderd kilometer ten noordwesten van de plaats van handeling ligt. In de eerste versies van de verhalen hadden veel personages nog de namen van bestaande militairen, op wie ze slechts zijdelings gebaseerd waren. Verschillende schrijvers, onder wie Gorki, verdedigden Babel. Zelf legde hij alleen uit dat zijn verhalen fictie waren tegen de achtergrond van een werkelijke oorlog en hij gaf toe dat hij het Rode Leger geen recht gedaan had. Die zachtmoedige, relativerende, weinig trotse reactie was typerend voor Babels houding tegenover het fanatisme van de tijd waarin hij leefde.

Dat Babel een aanval van een machtig man als Boedjonnyj, Held van de Sovjet-Unie, weerstond, zegt veel over het aanzien dat hij genoot na het verschijnen van de Verhalen van Odessa en De Rode ruiterij. Hij werd gezien als de nieuwe hoop van de Sovjetliteratuur. Zijn werk werd vertaald en gelezen in Praag, Parijs en Berlijn. In oktober 1924 prees de Pravda hem als de ‘rijzende ster van onze literatuur’, hij kreeg een lemma in de eerste uitgave van de Grote Sovjetencyclopedie (Bolsjaja Sovetskaja Entsiklopedia, Moskou 1926) en een eigen deel in de prestigieuze reeks ‘Meesters der hedendaagse literatuur’ (uitg. B. Kasanski en J. Tynjanov, Leningrad 1928). In 1925 verschenen ‘Geschiedenis van mijn duiventil’ en ‘Eerste liefde’, twee verhalen geïnspireerd op zijn kindertijd, met een opdracht aan zijn mentor en beschermer Maksim Gorki. Binnen vier jaar had Babel met twee dunne verhalenbundels zijn naam gevestigd en zijn plaats in de literatuurgeschiedenis veroverd.

Vanaf ongeveer 1925 raakte Babel geïnteresseerd in film, toen een nieuw medium. Hij schreef het scenario voor de (niet bewaard gebleven) korte film Sol (Zout, 1925), gebaseerd op zijn gelijknamige verhaal, de tussentitels voor Jevrejskoje stsjastje (Joods geluk, 1925), een verfilming van de Mendel-verhalen van Sjolem Aleichem, en hij bewerkte Aleichems roman Bloezjdajoesjtsjië zvjozdy (Dwaalsterren) tot een scenario. In 1927 kwam Benja Krik (naar de hoofdpersoon van de Verhalen van Odessa) in de bioscopen, geregisseerd door Vladimir Vilner. Babel was ongelukkig over de film. Het speet hem dat een eerdere poging tot verfilming van zijn scenario door zijn vriend Sergej Eisenstein was gestaakt. Wel merkte hij dat het schrijven voor de film meer opbracht dan zijn verhalen. Nu hij zowel zijn vrouw in Parijs en zijn moeder en zus in Brussel als zijn minnares Tamara Kasjirina en hun zoon moest onderhouden, werd dat steeds belangrijker. Hij zou nog aan verschillende films meewerken – Kitajskaja melnitsa (De Chinese molen, 1928), Jimmy Higgins (1928), Pysjka (Boule de Suif, 1930), Ljottsjiki (Vliegeniers, 1935) en vele andere – steeds sterker gedreven door de noodzaak voor een regelmatig inkomen te zorgen. Geldnood was ook een van de redenen dat hij voor het theater begon te schrijven. Zijn toneelstuk Zakat (Zonsondergang), op basis van zijn eigen verhaal, werd in 1927 opgevoerd in Bakoe en Odessa en gedurende korte tijd in 1928 in Moskou, maar het had weinig succes. Maria (1935), zijn tweede stuk, werd wel gepubliceerd maar niet opgevoerd. Daarnaast probeerde Babel zijn inkomen aan te vullen met vertalingen, onder andere van verhalen van Guy de Maupassant uit het Frans en werk van Sjolem Aleichem uit het Jiddisj.

Het opdrogen van Babels literaire productie vanaf de late jaren twintig had niet alleen te maken met zijn interesse voor de film en zijn twijfel aan zichzelf als gevolg van zijn plotselinge, overweldigende succes. Toen hij in 1928, na vijftien maanden in Parijs, Berlijn en België te hebben doorgebracht, terugkeerde naar Rusland, brak daar een culturele ijstijd aan. De relatieve vrijheid onder Lenins Nieuwe Economische Politiek was voorbij. Nu begon Stalin aan de gedwongen collectivisatie van de landbouw en het opleggen van haast onhaalbare vijfjarenplannen aan de industrie. Ook het culturele leven werd aan banden gelegd. De censuur werd strenger en schrijvers, verenigd in een proletarische schrijversbond, moesten werken leveren die bijdroegen aan de opbouw van het socialisme. Wie daartoe onbruikbaar bleek, werd tot zwijgen gebracht. In januari 1929 werd Trotski verbannen uit de Sovjet-Unie, en in de zomer begon de campagne tegen de schrijvers Boris Pilnjak en Jevgeni Zamjatin. Babels vriend Aleksandr Voronski, de redacteur die zijn vroege verhalen had geplaatst in Krasnaja nov, werd gearresteerd op beschuldiging van ‘trotskisme’ en verbannen naar de provincie. Babel probeerde zich verre te houden van het literaire leven: hij reisde door het zuiden van Rusland en schreef verder aan de reeks verhalen over zijn jeugd, die hij wilde bundelen onder de titel De geschiedenis van mijn duiventil. Op reis hoorde hij dat Zjenja op 17 juli 1929 in Parijs was bevallen van hun dochter Nathalie. In december keerde hij terug naar de omgeving van Moskou, vastbesloten een nieuw werk te schrijven, socialistisch en ‘relevant’ genoeg om hem een uitreisvergunning naar Parijs op te leveren.

Op zoek naar nieuw materiaal reisde Babel in februari 1930 naar Oekraïne, waar hij een paar maanden in het dorp Velikaja Staritsa verbleef om de collectivisatie van de landbouw van dichtbij te zien. Het geweld waarmee de koelakken onteigend werden, de onheilspellende stilte op het platteland en de honger die heerste als gevolg van de inbeslagname van de oogst maakten indruk op hem. ‘Het is onmogelijk daarover te schrijven. Ik begrijp helemaal niets meer,’ zei hij kort na zijn terugkeer tegen een vriend. Maar na enige tijd begon hij toch aan een boek over de collectivisatie in het dorp, dat hij Velikaja Krinitsa wilde noemen, en waarvoor hij ook de lente van 1931 doorbracht in Oekraïne. In datzelfde jaar werd het eerste hoofdstuk, ‘Gapa Goezjva’, geplaatst in Novyj mir (De nieuwe wereld). Het als een afzonderlijk verhaal geschreven hoofdstuk liet zien dat Babel niets van zijn scherpte verloren had. Het is woest, krachtig proza, ingetoomd door ironie en bekort tot het uiterste. Vjatsjeslav Polonski, indertijd redacteur bij Novyj mir, beschreef het verhaal als volgt in zijn later gepubliceerde dagboek: ‘Het is eenvoudig, kort, beknopt. Het platteland is als zijn cavalerie: bloed, tranen, sperma. Zijn eeuwige materiaal.’ De drie andere verhalen of hoofdstukken van Velikaja Krinitsa die het tijdschrift aankondigde voor de volgende nummers, zijn nooit verschenen. Alleen het eveneens prachtige ‘Kolyvoesjka’ is postuum gepubliceerd, de rest van het boek – dat al vrij ver gevorderd was, zoals blijkt uit Babels brieven en herinneringen van vrienden die hem eruit hebben horen voorlezen – is bij zijn arrestatie in beslag genomen.

Moeite om zijn verhalen uit handen te geven had hij altijd al. Konstantin Paustovski beschrijft hoe Babel ‘tot alles bereid was, tot bedrog, tot het zitten in een onmogelijk afgelegen gat, als ze [zijn redacteuren] hem maar niet konden vinden en niet konden storen’. Maar het schrijven voor de bureaula, in de wetenschap dat zijn beste werk ongeschikt was voor publicatie, was nieuw voor hem. Twee andere, niet bewaard gebleven boeken waarvan bekend is dat hij er lang aan heeft gewerkt, zijn Kolja Topoes, een roman over een voormalige gangster uit Odessa die noodgedwongen zijn leven betert als arbeider in de nieuwe socialistische maatschappij, en een boek over de beruchte geheime dienst van de Sovjet-Unie, de Tsjeka. Ondertussen stond Babel onder grote druk om te publiceren. Zijn verzoeken om een uitreisvergunning werden afgewezen vanwege het uitblijven van nieuw werk in de geest van het socialisme. Op 15 juli 1930 werd hij in de Literatoernaja gazeta, het blad van de Schrijversbond, beschuldigd van negatieve uitlatingen over de Sovjet-Unie in een interview in een Poolse krant, dat hij zou hebben gegeven tijdens een verblijf aan de Franse Rivièra. Met een betoog tijdens een vergadering van de Bond verdedigde hij zich, hij noemde het interview gefingeerd en beloofde een nieuw boek, geïnspireerd door zijn observaties ‘op het platteland, in kolchozen en fabrieken’. In de winter van 1930 verhuisde hij voor twee jaar naar het dorp Molodjonovo, ongeveer veertig kilometer ten westen van Moskou gelegen, vlak bij het buitenverblijf van Gorki, die hij geregeld opzocht. Negen van de verhalen die hij daar schreef werden gedrukt, maar geen ervan, afgezien van ‘Gapa Goezjva’, ging over de gewenste onderwerpen: het waren merendeels aanvullingen op de drie bestaande reeksen over Odessa, de Rode ruiterij en zijn jeugd. Niettemin kreeg hij uiteindelijk, dankzij de bemoeienis van Gorki, toestemming om in 1932 naar Parijs te reizen. Kort voor zijn vertrek vond hij een stille werkkamer midden in Moskou, bij een Oostenrijkse ingenieur, en ontmoette hij de drieëntwintigjarige ingenieur Antonina Nikolajevna Pirozjkova, die zijn laatste geliefde zou worden. Hij haalde haar over tijdelijk in zijn nieuwe kamer te gaan wonen en vertrok zelf naar Frankrijk, om zijn inmiddels driejarige dochter te zien.

‘Ik maak kennis met de inénarrable mademoiselle Babel,’ schreef hij op 19 september 1932 vanuit Frankrijk aan Anna Slonim. ‘Bij een gewicht van 1 poed [16,38 kilo] steekt er 10 poed ondeugd, gulzigheid en leven in haar, en bovendien heeft ze stijl, zo lijkt het tenminste.’ Hij trok in bij Zjenja in de Rue Pasteur in het vijftiende arrondissement en nam een opdracht aan om het scenario te schrijven voor een film over de beruchte dubbelagent Jevno Azef. Het werk vorderde goed, maar bracht hem weinig op, omdat de filmmaatschappij zich terugtrok. Daarmee verloor hij de hoop in Frankrijk van zijn pen te kunnen leven. Bij de Russische emigranten in Parijs vond hij geen aansluiting: in die kringen gold hij als een Sovjetschrijver, iemand met verdachte contacten bij de Tsjeka bovendien. Wel leerde hij via de geëmigreerde Russische schrijver Ilja Ehrenburg André Malraux kennen en was hij bevriend met de kunstenaar Joeri Annenkov en de journalist Boris Soevarin. Zjenja liet zich niet overhalen terug te keren naar de Sovjet-Unie, maar Babel bleef aandringen en liet zijn dochter Nathalie, die hij Natasja noemde, bijschrijven in zijn Sovjetpaspoort. In april 1933 bezocht hij Gorki in diens villa in Sorrento, en gebruikte de terugreis naar Parijs om Napels, Rome en Florence te zien (voor Venetië had hij geen geld meer). De verhalen die hij bij Gorki had achtergelaten om ze voor te dragen voor publicatie in de almanak God XVI (Het jaar XVI), ‘Froim Gratsj’ en ‘Mijn eerste honorarium’, werden door de redactie geweigerd, hoewel ze tot zijn beste werk behoren. Berooid, diep in de schulden en zonder veel hoop voor de toekomst, keerde hij eind juli 1933 terug naar de Sovjet-Unie.

Daar was het wantrouwen tegen hem gegroeid. In literaire kringen werd hij inmiddels als emigrant beschouwd, de geheime politie zette vraagtekens bij zijn langdurige verblijven in het buitenland en critici vielen hem steeds vaker aan op zijn gebrek aan productiviteit. Babel probeerde te doen wat van een Sovjetschrijver werd verwacht. ‘Schrijven, dat is niet langer zitten op een stoel, maar rondreizen, deelnemen aan het nieuwe leven, mobiliteit, materiaalstudie, verbonden zijn aan een onderneming of instelling, en soms constateer je vertwijfeld dat je niet overal kunt komen waar je heen moet,’ schreef hij op 14 november 1934 aan zijn zus Meri in Brussel. Samen met Antonina Pirozjkova, de jonge ingenieur die thuis op hem gewacht had, reisde Babel naar de Kaukasus en de mijnbouwregio Donbass om materiaal te verzamelen voor verhalen over de socialistische opbouw. Er verscheen echter steeds minder werk van hem in druk, in 1934 alleen de verhalen ‘Petroleum’ en ‘Rue Dante’. Ondertussen werkte hij harder dan ooit aan ‘allerlei anonieme klussen voor het geld’, met name het in opdracht redigeren van filmscenario’s. Hij moest zijn Parijse schulden aflossen, geld sturen aan zijn zus en zijn moeder, zijn vrouw en zijn dochter, en de voorschotten terugbetalen die hij had ontvangen voor nooit ingeleverde verhalen. Een ander leed dat Babel trof in 1934 was de dood van zijn jeugdvriend, de dichter Eduard Bagritski, op achtendertigjarige leeftijd. In een aan Bagritski gewijde almanak schreef hij: ‘Op de weg naar opname in de communistische maatschappij is Bagritski verder gegaan dan veel anderen… Ik herinner me ons laatste gesprek. Het was tijd vreemde steden achter te laten, besloten we eensgezind, tijd om naar huis te gaan, naar Odessa, een huisje te huren in Blizjnië Melnitsy en daar verhalen te schrijven, oud te worden… We zagen onszelf als oude mannen, lepe, vette, oude mannen, ons koesterend in de zon van Odessa, aan de zee, op de boulevard, met lome blik de vrouwen nakijkend…’ Babel moet, toen hij dit schreef, al voorvoeld hebben dat zo’n einde niet alleen Bagritski, maar ook hemzelf niet vergund zou zijn.

Enkele maanden na de arrestatie van Osip Mandelstam, een van de grootste dichters van zijn tijd, vond in augustus 1934 het eerste congres plaats van de Bond van Sovjetschrijvers. Babel hield een toespraak, waarin hij betoogde dat de stijl van het bolsjewisme beheerst, eenvoudig en beknopt moest zijn, uit respect voor de lezende arbeiders. Hijzelf, schertste hij, leed aan een overmaat aan respect voor zijn lezers: hij was een ‘grootmeester in het zwijgen’ geworden. Voorts merkte hij op dat een zo traag schrijver als hij alleen in een communistisch land bestaansrecht had; in een ‘bourgeois land’ zou hij allang van honger omgekomen zijn. De toespraak werd, met name door de buitenlandse gasten, met applaus en gelach ontvangen. Babel zelf verheugde zich over het weerzien met Malraux. Maar het geduld dat de Partij met hem had, was in 1934 bijna op. Toen er een ‘internationaal congres van antifascistische schrijvers ter verdediging van de cultuur en de vrede’ werd voorbereid, dat op 21 juni 1935 zou plaatsvinden in Parijs, maakte Babel dan ook geen deel uit van de Sovjetdelegatie. Pas onder druk van Malraux en André Gide werd alsnog besloten Babel en Boris Pasternak af te vaardigen. Zo kreeg Babel onverwacht nog een kans om naar Parijs te reizen. Hij hield een geestige, dubbelzinnige toespraak op het congres – anders dan Pasternak, die de risico’s voor zichzelf beter inschatte en niets durfde te zeggen. Daarna bleef Babel nog een paar dagen bij zijn vrouw en zijn dochter en bezocht samen met hen zijn moeder en zus in Brussel. Hij deed een laatste poging zijn hele familie over te halen tot een terugkeer naar Rusland. Dat was vergeefs: hij reisde alleen terug.

De beslissing om terug te gaan is achteraf moeilijk te begrijpen. In de Sovjet-Unie was, na de moord op de Leningradse partijleider Sergej Kirov in december 1934, de periode van de Grote Terreur of de ‘zuiveringen’ begonnen. Tussen 1934 en 1939 liet Stalin, gedreven door paranoia, een groot deel van de politieke en culturele elite van het land arresteren en verbannen naar kampen of executeren als ‘vijanden des volks’. Steeds meer van Babels vrienden werden opgepakt, en het is onwaarschijnlijk dat hij zich in 1935 nog beschermd voelde door zijn verbleekte roem en de weinige connecties die hem restten. De enige uitleg die hij heeft gegeven, in verschillende van zijn brieven, is dat hij zich een leven als schrijver buiten de Sovjet-Unie eenvoudig niet kon voorstellen. ‘Het is hier arm, triest in veel opzichten, maar dit is mijn materiaal, mijn taal, dit zijn mijn interesses. […] Plezier maken in het buitenland – graag, maar werken moet ik hier,’ had hij zijn moeder jaren eerder al geschreven (brief van 2 oktober 1928).

Na zijn terugkeer in augustus reisde Babel met Antonina Pirozjkova door Oekraïne, bezocht de kolchozen daar en bracht verslag uit voor de krant SSSR na strojke (Sovjet-Unie in opbouw). Die goedbetaalde en eervolle opdracht dankte hij aan de waarnemend hoofdredacteur, zijn oude vriendin uit Odessa en Berlijn Jevgenia Solomonovna. Zij was inmiddels gescheiden en hertrouwd met Nikolaj Jezjov, die van 1936 tot 1938 Stalins schrikbewind uitvoerde als hoofd van de geheime dienst, nu NKVD geheten. In de provincie maakte Babel graag gebruik van zijn contacten met plaatselijke partijbestuurders, die hij nog kende uit zijn tijd bij het eerste Rode cavalerieleger, en in Moskou bezocht hij de literaire salon van Jevgenia Jezjova. Dat is later vaak uitgelegd als gebrek aan kiesheid of lafheid – Babel leefde eind jaren dertig, zoals alle Russische intellectuelen, in voortdurende angst. Maar Nadezjda Mandelstam, de vrouw van de dichter, geeft in haar memoires een andere uitleg. Ze herinnert zich de avond dat Osip Mandelstam aan Babel vroeg wat hem aantrok in die ‘agenten’. Wilde hij het distributiekantoor van de dood zien? Zijn vingers naar binnen steken? ‘Nee,’ had Babel geantwoord, ‘ik zou ze met geen vinger aanraken, ik snuif alleen hun geur op…’ ‘Alles aan Babel – de houding van zijn hoofd, zijn mond, zijn kin en vooral zijn ogen – drukte altijd nieuwsgierigheid uit,’ schrijft ze. ‘Bij volwassenen zie je dat zelden, zo’n blik vol onverhulde nieuwsgierigheid. Ik had de indruk dat Babel voornamelijk werd gedreven door de mateloze nieuwsgierigheid waarmee hij het leven en de mensen opnam.’

Aansluitend op zijn Oekraïense reis bracht Babel twee gelukkige maanden door in Odessa, bezocht opnieuw de Donbass-streek om zich te verdiepen in de mijnbouw, en vestigde zich daarna met Antonina Pirozjkova in Moskou. In januari 1937 werd hun dochter Lidia geboren. Slechts sporadisch kon hij nog nieuwe verhalen publiceren: in 1937 ‘Soelak’, ‘Di Grasso’ en ‘De kus’, in 1938 ‘Het proces’. Toch waren het geen jaren van creatieve stilstand: Babel schreef verder aan Kolja Topoes, publiceerde zijn toneelstuk Maria en in 1936 een laatste, onvolledige bundeling van zijn verhalen. Daarnaast werkte hij mee aan verschillende films. Samen met Eisenstein herschreef hij het script voor Bezjin loeg (De Bezjin-weide), over het leven van de Sovjetheld Pavlik Morozov, een jongetje dat uit liefde voor de revolutie zijn vader aangeeft als koelak. Zowel de schrijver als de regisseur deden zichzelf geweld aan om een politiek aanvaardbare film te maken. Het was een klap voor Eisenstein toen de vertoning ervan niettemin werd verboden vanwege ‘politieke tekortkomingen’. Als naamloze medewerker van Mosfilm en de Kievse filmstudio zou Babel nog drie scenario’s voltooien. Hij was een broodschrijver geworden. Een ander project, dat hem meer aan het hart ging, de bezorging van de volledige werken van Sjolem Aleichem, werd stopgezet. In maart 1936 begeleidde Babel als tolk een bezoek van Malraux en Romain Rolland aan Gorki op de Krim. Niet lang daarna, op 18 juni 1936, overleed de man die sinds het begin van Babels carrière zijn machtigste beschermer was geweest. ‘Nu laten ze me niet meer in leven,’ zou Babel tegen Antonina Pirozjkova hebben gezegd. Maar 1937, het jaar waarin de terreur zijn hoogtepunt bereikte, verstreek zonder dat hij werd opgepakt. De golf van de zuiveringen leek aan hem voorbijgegaan. Hij had zelfs, net als andere beroemde en erkende Sovjetschrijvers, een datsja toegewezen gekregen in het idyllische schrijversdorp Peredelkino, dicht bij Moskou.

Daar was hij toen er op 15 mei 1939, om vijf uur ’s ochtends, vier mannen in burger aanbelden bij het Moskouse appartement dat hij deelde met Pirozjkova, die wel thuis was. Ze doorzochten zijn werkkamer en namen vijftien mappen met manuscripten, elf notitieboekjes en zeven blocnotes met aantekeningen mee – meer dan Babel ooit heeft kunnen publiceren. Velikaja Krinitsa, zijn boek over de collectivisatie, moet erbij geweest zijn, Kolja Topoes en het boek over de Tsjeka. Ook zijn volledige persoonlijke correspondentie, honderden brieven en ansichtkaarten, werd in beslag genomen. Zijn boeken werden op een hoop gegooid, nadat de titelbladen eruit gescheurd waren. Drie uur later verzochten de NKVD-agenten Pirozjkova mee te rijden naar Peredelkino. Zij moest op Babels slaapkamerdeur kloppen, waarna hij werd gearresteerd. Ook uit zijn datsja namen de agenten verschillende mappen met manuscripten mee. ‘Ze hebben het me niet laten afmaken,’ zei Babel tegen Pirozjkova, toen ze naar de auto liepen. Hij werd naar de beruchte Soechanovka-gevangenis vlak buiten Moskou gebracht. De beschuldigingen tegen hem waren de gebruikelijke: spionage – Malraux zou hem hebben gerekruteerd voor de Franse geheime dienst –, ‘trotskisme’ en tegen de Sovjet-Unie gerichte terroristische activiteiten. Waarom men Babel juist in mei 1939 besloot te arresteren, is moeilijk te zeggen. De golven van arrestaties in die jaren waren als lawines die een willekeurige baan volgden. Kort voor Babel waren de schrijvers Boris Pilnjak en Michail Koltsov gearresteerd; zij hadden Babel genoemd in hun afgedwongen bekentenissen. Ook bestond er mogelijk een verband met de zelfmoord van Jevgenia Solomonovna Jezjova in 1938 en de arrestatie van Jezjov zelf, kort nadat hij was vervangen door Lavrenti Beria als hoofd van de NKVD. Op 11 mei 1939 had Jezjov zijn ondervragers gewezen op Babels omgang met zijn vrouw, en beiden van spionageactiviteiten beschuldigd.

Babels eerste verhoor in de Soechanovka, ongeveer twee weken na zijn arrestatie, duurde drie dagen en drie nachten. Tijdens zijn maandenlange gevangenschap, eerst in de Soechanovka, vanaf juni in de Loebjanka en vanaf november in de Boetyrka, werd hij veelvuldig verhoord en uiteindelijk tot groteske bekentenissen gedwongen, waarmee hij vele anderen belastte: verraad van het vaderland, spionage, samenzwering en het voorbereiden van terroristische aanslagen. Alles – de protocollen van de verhoren en zijn laatste gevangenisfoto’s, zonder bril en met blauwe vlekken onder zijn ogen – wijst erop dat hij is gemarteld. Over de verhoren van de toneelspeler en regisseur Vsevolod Meyerhold, die vlak na Babel werd gearresteerd en door dezelfde agenten ondervraagd, is meer bekend: ze braken zijn arm en pisten in zijn mond; Koltsov werd op een geraffineerde manier mishandeld met een gummiknuppel. In september 1939 schreef Babel een brief aan Beria waarin hij hem vroeg om verder te mogen werken aan zijn in beslag genomen manuscripten. In twee volgende brieven noemde hij zijn beschuldigingen tegen anderen gelogen en trok al zijn bekentenissen, behalve die van spionage voor Frankrijk en Oostenrijk, terug. Het antwoord kwam op 26 januari 1940 in de vorm van een doodvonnis. In de nacht van 27 januari 1940 werd Isaak Babel, vijfenveertig jaar oud, geëxecuteerd.

Zijn beide weduwen, Zjenja Gronfein Babel en Antonina Pirozjkova, zijn jarenlang in onzekerheid gelaten over zijn lot. Na de dood van Stalin in 1953 kreeg Babels familie het bericht van zijn overlijden ‘op 17 maart 1941 onder onbekende omstandigheden’. Decennia later, tijdens de perestrojka, bleek uit onderzoek dat die datum niet klopte, en dat Babel geen natuurlijke dood was gestorven in een werkkamp, zoals tot dan toe werd gedacht. De zoektocht naar zijn in beslag genomen manuscripten en aantekeningen heeft nog niets opgeleverd. In de archieven van de geheime dienst zijn ze niet gevonden. Maar een ambtelijke aantekening van de vernietiging ervan ontbreekt eveneens, terwijl die Sovjetinstelling te werk ging met een ‘macaber formalisme’ (in de woorden van J.W. Bezemer). Kort na Babels officiële rehabilitatie in 1954 verscheen er in 1957 een selectie van zijn verhalen met een voorwoord van Ilja Ehrenburg. In 1990 kon met behulp van Antonina Pirozjkova een tweedelige, niet helemaal volledige editie van zijn werk worden uitgebracht. En pas in 2006 verscheen een vierdelige uitgave van al zijn tot nu toe bekende werk, aangevuld met een deel van zijn correspondentie en de herinneringen van Antonina Pirozjkova aan de zeven jaar die zij met Babel heeft samengeleefd. Die editie was het uitgangspunt voor nieuwe Franse en Duitse vertalingen (verschenen in 2011 en te verschijnen in 2013), en voor deze nieuwe vertaling in het Nederlands.