schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books
28 01 2013

Over: - De nieuwkomers

Lojze Kovačič en zijn jonge ik

Willem Weststeijn (Armada)

De enige Sloveen die internationaal echt bekend is – waar hij ook verschijnt timmert hij flink aan de weg – is de culturoloog Slavoj Žižek. Sloveense schrijvers, dichters, beeldend kunstenaars, componisten – ze zullen er ongetwijfeld zijn, maar wie kent ze? Het is het lot van een klein land (Slovenië heeft zo’n twee miljoen inwoners) niet bijzonder veel aandacht te krijgen. In de wereldpolitiek stelt het weinig voor, dus ook op andere gebieden zal het wel niet zoveel waard zijn, en het loont niet de moeite je erin te verdiepen. Eén bekende persoon is voor zo’n land ruim voldoende, meer zou overdreven zijn. Stel je voor dat een miniland als Albanië behalve Ismail Kadare nóg een beroemdheid zou herbergen.

Toch dringt er van de cultuur van een klein land soms wel iets meer door dan die ene bekende naam. Slovenië kan bogen op een uitstekende literaire traditie, en ook al zullen de negentiende-eeuwse dichter France Prešeren (zijn hoofd siert de Sloveense twee-euromunt) en de belangrijkste vertegenwoordiger van het Sloveense modernisme Ivan Cankar weinig bellen doen rinkelen, het zijn auteurs die ervoor hebben gezorgd dat de Sloveense literatuur meetelt binnen de literaturen van Midden-Europa. Het bestaan van zo’n literaire traditie is een belangrijke voorwaarde voor het voortzetten ervan: nieuwe schrijvers zullen gemakkelijker een goed niveau halen dan in een land waar een dergelijke traditie ontbreekt.

In Slovenië is Lojze Kovačič (1928-2004) een van die nieuwe schrijvers. Hij is van Sloveens-Zwitserse afkomst en werd geboren in Basel. Omdat zijn vader verzuimd had de Zwitserse nationaliteit aan te vragen, of dat uit patriottische overwegingen niet wilde, werd het gezin in 1938 het land uitgezet. Het belandde, in erbarmelijke omstandigheden, eerst op het Sloveense platteland, later, vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, in de hoofdstad Ljubljana. Daar stierf de vader in 1944. Na de oorlog werd het gezin, zijnde half Duits en dus verdacht, gedwongen Slovenië te verlaten. Alleen Lojze mocht blijven. Hij ging studeren aan de Universiteit van Ljubljana (slavistiek en Duits) en begon, vanaf de jaren zestig, te schrijven. In de jaren tachtig publiceerde hij zijn belangrijkste werk, de trilogie *Prišleki *(‘De nieuwkomers’), die zowel door de kritiek als door het publiek zeer gunstig werd ontvangen en hem tot een van de leidende schrijvers van zijn land maakte.

Als een boek populair is in eigen land, biedt dat nog geen garantie dat het ook elders wordt gewaardeerd. Gerard Reve was populair in Nederland en wordt bij ons beschouwd als een van de grote naoorlogse schrijvers, maar in het buitenland is hij nauwelijks bekend (dat geldt overigens ook voor zijn geleerde broer, die zich beperkte tot het Nederlands en nooit een artikel in een internationaal tijdschrift heeft gepubliceerd). Een niet uit het eigen land afkomstig boek moet aanslaan, en het is moeilijk te voorspellen of dat zal gebeuren of niet. Soms is het te exclusief verbonden met de eigen cultuur en niet interessant voor buitenstaanders, soms is de tijd nog niet rijp. En een allereerste voorwaarde voor eventueel succes buiten het eigen taalgebied is, zeker als het gaat om een boek dat is geschreven in een niet erg bekende, ontoegankelijke taal, een goede vertaler en een bereidwillige uitgever.

Kovačič vond die, twintig jaar nadat zijn trilogie in Slovenië was verschenen, zowel in Duitsland als in Frankrijk. Het in 2004 in een Duitse vertaling verschenen eerste deel van de trilogie (onder de titel Die Zugereisten) had een onverwacht groot succes, zodat er na verloop van tijd ook een pocketeditie op de markt kwam. Nederland was wat later, maar toen in 2010 bij uitgeverij Van Gennep het eerste deel van *De nieuwkomers *verscheen in de vertaling van Roel Schuyt, kon het al een maand later bogen op een tweede druk. Inmiddels zijn ook het tweede en derde deel in het Nederlands gepubliceerd.

De nieuwkomers is een sterk autobiografische roman. De hoofdpersoon, en tevens de verteller, is Bubi, een negenjarige jongen, die kort voor de Tweede Wereldoorlog samen met zijn ouders Zwitserland moet verlaten, omdat zijn vader geen Zwitser is geworden maar de Sloveense nationaliteit heeft gehouden. Hoewel de vader in Basel een goed beklante bontwinkel heeft, de moeder Duitse is en in het gezin uitsluitend Duits wordt gesproken, worden ze toch uitgewezen.

Voor de huisdeur stond een politieagent met een korte cape. Achter de deur een onrustig gestommel, heen-en-weergeloop. Op de trap stonden koffers, in een rij achter elkaar, alsof ze vanzelf uit de kamer kwamen aanmarcheren *… ‘Schnell, schnell,’ riep mama van boven. ‘Wasche dich, wir fahren nach Jugoslawien.’ Had ik het goed gehoord? Kon dat zomaar? […] In alle kamers, in de werkplaats, de salon, de winkel, wemelde het van de vreemde heren, het waren politiemannen in burger, sommige zagen eruit als kooplieden, andere als dansers, ze liepen heen en weer met papieren, maakten aantekeningen, telden en rekenden op hun vingers en joegen ons voortdurend op: ‘Schnell, schnell!’ We liepen naar het station, onder geleide van twee agenten in uniform en twee in burger. Het was zo heet dat we allemaal zweetplekken op onze kleren kregen…*

De trein brengt Bubi, zijn ouders en zijn nichtje Gisela – het dochtertje van Bubi’s oudere zuster Clairie, die zich later bij het gezin in Joegoslavië zal voegen – via Ljubljana naar een Sloveens dorp, waar ze onderdak vinden bij een broer van de vader, die een boerenbedrijf heeft. Het verschil tussen het leven in een eigen huis in de stad en de inwoning in een smerige boerderij is enorm. Omdat we alles uitsluitend door de ogen van de jonge verteller zien, die ontvankelijk is voor nieuwe indrukken en heel wat blijkt te kunnen verdragen, komt die tegenstelling eerder indirect dan direct aan de orde. De voortdurende ruziënde ouders, de gierige oom die er geen been in ziet Bubi af te ranselen als hij naar zijn idee niet hard genoeg heeft gewerkt en de plank met het gat boven de uitwerpselen in plaats van de closetpot en ketting om door te trekken maken voldoende duidelijk hoe anders alles geworden is dan vroeger. De vader vindt met moeite een baantje als kleermaker, maar verdient nauwelijks genoeg om het gezin te onderhouden, en als hij ziek wordt en ontslag krijgt, is de situatie helemaal problematisch. De oom heeft genoeg, maar geeft nauwelijks wat, zodat Bubi zich gedwongen voelt, op gevaar af half dood geslagen te worden, eten van hem te stelen – de enige manier om niet van de honger om te komen.

Als Bubi’s zus Clairie zich bij het gezin voegt wordt de zaak er niet beter op. Ook zij vindt nauwelijks werk, maar haar komst betekent wel dat er een mond meer gevuld moet worden. In arren moede besluit de familie dan maar naar Ljubljana te verhuizen, in de hoop daar wat betere omstandigheden aan te treffen. Maar ook in de stad is het eindeloos sappelen. Wel gaat Bubi naar school en krijgt hij vrienden. Zijn Sloveens is echter nog zo gebrekkig dat hij blijft zitten. Het eerste deel van de trilogie eindigt ermee dat de oorlog uitbreekt en Duitse en Italiaanse troepen Ljubljana bezetten.

Deze ultrakorte samenvatting van de inhoud van De nieuwkomers zegt weinig over het boek en over de reden waarom het, eerst in het eigen land en vervolgens ook daarbuiten, als een belangrijke roman is verwelkomd. Opvallend natuurlijk is de overeenkomst tussen de schrijver zelf op negenjarige leeftijd en zijn held Bubi. Kovačič is teruggegaan naar zijn eigen jeugd en heeft zich zo ingeleefd in zijn hoofdpersonage, of heeft zich zo veel herinnerd van zijn eigen jeugd, dat hij zijn alter ego Bubi daar heel uitvoerig over kan laten vertellen. De auteur heeft zich op een meesterlijke manier verplaatst in zijn, laten we maar aannemen ‘jongere ik’, en een volstrekt helder, authentiek en concreet beeld geschetst van diens gedachten en belevenissen.

Het is geen gemakkelijke opgave driehonderd bladzijden vol te schrijven over één jaar van je vroege jeugd. Kovačič is daar uitstekend in geslaagd. Geen moment bekruipt je de gedachte dat hij Bubi dingen laat vertellen die niet ‘waar’ zijn, in de zin dat hij ze zelf niet precies zo heeft beleefd. *De nieuwkomers *is een roman en dus fictie, en de schrijver zou, in zijn geheugen duikend, er van alles bij kunnen fantaseren, maar het lijkt alsof dat helemaal niet is gebeurd. Dat komt vooral doordat het hele verhaal uitsluitend wordt verteld door de negenjarige hoofdpersoon en aan die vertelsituatie strikt wordt vastgehouden. Er zijn geen andere vertellers, geen dialogen waarin andere personages zich manifesteren, geen schrijver die vanuit zijn hogere positie commentaar levert op Bubi’s verhaal. Alles is afkomstig van de jonge verteller, en er is geen enkele reden om te twijfelen aan zijn oprechtheid.

Die oprechtheid komt ook tot uitdrukking in de manier waarop er wordt verteld. Het is een manier die goed bij de jonge Bubi past: over het algemeen korte zinnen, maar omdat er veel met puntjes wordt gewerkt ontstaat nooit de indruk van kortafheid, hakketakkerigheid. Tussen de zinnen die, en dat past ook bij de jonge verteller, niet altijd volzinnen worden, zitten op die manier steeds korte pauzes. Op een gegeven moment ontdekt Bubi dat het horloge dat hij van een in Basel achtergebleven zus heeft toegestuurd gekregen, door zijn ouders noodgedwongen is ingeruild voor eten.

Die rotzakken! Ze hadden het dus aan die winkelier gegeven voor alle levensmiddelen die ze bij hem hadden laten opschrijven … Ik rende de trap op, smeet de deur open en riep: ‘Ihr habt …’ Ik riep hemel en hel aan … ging net zo tekeer als Vati … sloeg met mijn vuisten op tafel, rammelde aan de dozen, beukte met mijn hoofd tegen de muur. Door al mijn gebrul beet ik op mijn tong, zodat die als een oliebol opzwol … ik rende de gang op om lucht te krijgen … daar stonden ook al dat ouwe wijf en haar stiefdochter, die waren uit hun hok tevoorschijn gekomen om de scène beter te kunnen zien … ik schoot weer terug, het bloed stroomde uit mijn mond, het werd me donker voor de ogen … ik kreeg het benauwd, ik dacht dat ik flauw zou vallen. ‘Nein, nein, wir haben die Uhr nicht bei dem Spezeristen eingetauscht, wir haben sie nicht verpfändet … sie war so kaputt, daß der Uhrmacher mit ihr nichts mehr anfangen konnte … lauter Räder und Federchen,’ zei mama. Ze loog, dat was duidelijk, alsof het met dikke letters op haar voorhoofd gedrukt stond … Ze logen allemaal!

Opmerkelijk in een boek dat geheel verteld wordt vanuit het perspectief van een negenjarige is dat het absoluut geen jeugdboek of kinderboek is. Ook dat blijkt uit de manier waarop Bubi zijn verhaal vertelt. De auteur presenteert hem als een uitstekend waarnemer, die heel goed en soms heel fraai (met beeldspraak!) kan beschrijven wat hij ziet.

Een schitterend geklede meneer deed de deur van de wagon dicht en legde zijn tas in het compartiment waar Vati en mama zaten. Hij kwam naast mij bij het raam staan. Hij rook naar verschillende soorten eau-de-cologne, beneden anders dan boven. Hij droeg een witte broek, een serieus uitziend, gestreept colbert en een strakke, rode stropdas. Zijn wenkbrauwen waren net zo dicht en donker als zijn snor, je kon ze zó van zijn gezicht loshalen en van plaats laten verwisselen. Hij leek op een miljonair, of op een gangster uit Amerika … hij had ook iets van een bokser, een getraind en afgericht paard of een goed gecamoufleerde tank.

Of:

Langs het water onder de bomen kronkelde een pad … Vati stapte er als eerste op. Het bestond meer uit stenen dan uit modder en liep naar de donkere schaduwvormen die hoog en rond tegen de lichtere hemel afstaken … Als een soort tronen, vestingmuren, grote theaterloges … Of als een jungle, een gebergte … Echt een exotisch landschap!

Zulke bewoordingen en vergelijkingen verwacht je niet echt van een jongen van negen, maar dat is de kracht van de literatuur: de in feite volwassen taal uit de kindermond klinkt nergens onecht of geforceerd: als lezer accepteer je dat de jongen zo vertelt, zoals je ook accepteert dat onbetekenende of onbenullige personages in fictie veel beter formuleren dan ze ‘in werkelijkheid’ ooit zouden kunnen. Alles is uiteindelijk te danken aan het talent van de schrijver. Ontbreekt dat, dan heb je een waardeloos boek; is het er wel, zoals bij Kovačič, dan wordt ook het niet ware waar.

  • Dit essay verscheen oorspronkelijk in Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur nr 67, ‘Geheugenoefeningen. Literatuur als theater van de herinnering’ (18e jaargang, zomer 2012). Voor de volledige inhoud van deze aflevering, zie: www.armada-wereldliteratuur.nl

Willem G. Weststeijn is emeritus hoogleraar Slavische letterkunde (Universiteit van Amsterdam) en redacteur van Armada en van TSL. Tijdschrift voor Slavische Literatuur. In 2011 verscheen zijn vertaling van een verhalenbundel van Vladimir Odojevski onder de titel Het jaar 4338, in 2012 publiceerde hij de vertaling van de Velimir Chlebnikovs prozatekst Ka *en bezorgde en vertaalde hij het eerste deel van Chlebnikovs *Verzameld werk (Poëzie).