Over: Mario Rigoni Stern - De sergeant in de sneeuw
‘…wij met zijn tweeën en een vuur om in te kijken.’
Huub Bartman (Literair Nederland)
Toen Primo Levi in een interview in 1953 de vraag kreeg voorgelegd met wie hij dat jaar de kerst zou willen doorbrengen, antwoordde hij: “Met Rigoni, in een baita in de bergen, wij met zijn tweeën en een vuur om in te kijken”.
In zijn boek Sergeant in de sneeuw beschrijft Mario Rigoni zijn herinneringen aan de gevechten aan het Oostfront, waaraan hij heeft deelgenomen als sergeant-majoor van het bataljon Vestone, onderdeel van het Alpenjagerskorps dat door Mussolini naar het Oostfront was gestuurd als ondersteuning van de Duitse opmars tegen de Russen. Het verhaal speelt zich af van begin 1943 tot ongeveer begin maart van datzelfde jaar en handelt over de terugtocht van de door de Russen ingesloten Alpenjagers van de rivier de Don richting de Oekraïne. Op de dag van de Duitse capitulatie bij Stalingrad slagen de Italianen erin, na hevige gevechten bij het dorp Nikolajevka, uit de omsingeling te breken en keert Rigoni met de overgebleven Alpenjagers terug, lopend via de Oekraïne naar Wit-Rusland en vandaar per trein naar Italië. Als het Mussolinibewind is gevallen, wordt Rigoni door de Duitsers als krijgsgevangene geïnterneerd in diverse werkkampen in Oost-Pruisen en Oostenrijk. Daar begint hij in het geheim zijn belevenissen op te schrijven, ‘opdat het kamp ze niet uit zijn geheugen zou kunnen wissen’. Als het boek tenslotte in 1953 verschijnt, vormt dit het begin van een indrukwekkende schrijverscarrière. Desondanks blijft de bescheiden Rigoni tot zijn pensioen werken als ambtenaar op het lokale kadaster van zijn woonplaats in het Noord-Italiaanse Asiago.
Italo Calvino vergelijkt de Sergeant met de Anabasis van de Griekse schrijver Xenophon, waarin deze verhaalt van zijn terugtocht uit Klein-Azië met het Griekse leger van 10.000 man na de nederlaag tegen de Perzen in 401 v.Chr.: ‘Het verlangen om zo snel mogelijk terug te keren, de verschrikking van het vreemde land, de moeite die de soldaten zich getroosten om niet te worden verstrooid, want zolang ze nog samen zijn, dragen ze op een bepaalde manier hun vaderland met zich mee. Het is de strijd van een leger dat wil terugkeren, …….’ ’Sergentmagiu, che rivarem a baita?’,’Majoor, we komen toch wel weer thuis?’, vraagt soldaat Giuanin regelmatig aan Rigoni: de ‘baita’, de berghut, het ‘thuis’ voor de Noord-Italiaanse Alpenjagers.
Het is voor ons, 21e eeuwse Nederlanders, eigenlijk onvoorstelbaar dat mensen als Rigoni hebben kunnen overleven, dag en nacht lopend door onherbergzaam steppeland met zware bepakking van wapens en munitie, geteisterd door sneeuwstormen en helse temperaturen van 30-40 graden onder nul , voortdurend bedacht op onverhoedse aanvallen van de vijand. Rigoni beoogt niet feitelijk verslag te doen van de gebeurtenissen aan het Oostfront, maar een sfeertekening te geven van hetgeen eigenlijk niet beschreven kan worden. Hij doet dit sans rancune tegenover degenen die je verantwoordelijk zou kunnen houden voor het lijden van de Alpenjagers. Zijn observaties zijn soms zo weerzinwekkend mooi dat je er bijna tranen van in je ogen krijgt, bijvoorbeeld als hij het lot beschrijft van de Russische krijgsgevangenen: ‘De Duitsers nemen alle Russen mee die we gevangengenomen hebben. Ze gaan weg. Daarna horen we een aantal salvo’s en een enkel schot. Het sneeuwt.’ Onbeschrijfelijk mooi is ook het fragment waarin Rigoni er zelf bijna de brui aangeeft: ‘We lopen en weer wordt het nacht. Het is koud: kouder dan ooit, misschien wel min veertig graden. De adem bevriest op je baard en snor; met de deken over ons hoofd getrokken lopen we in stilte verder. We blijven staan, er is niets. Geen bomen, geen huizen, alleen de sneeuw en wij en de sterren. Ik laat me vallen in de sneeuw. Het lijkt alsof zelfs de sneeuw er niet is. Ik sluit mijn ogen voor het niets. Misschien is dit wel hoe de dood eruitziet. Of misschien slaap ik. Ik zit in een witte wolk. Wie roept me daar? Wie schudt me zo door elkaar? Laat me met rust. […….] En langzaam maar zeker komen we weer bij de compagnie en begin ik alles te begrijpen [….] Hoe velen zijn er niet in de sneeuw gaan liggen […..].’ Eigenlijk illustreren deze fragmenten alleen maar de woorden van Primo Levi: ‘….wij met zijn tweeën en een vuur om in te kijken.’
Het hoeft geen betoog dat het hier gaat om een indrukwekkend boek, dat in Nederland niet zo bekend is. Het verdient dan ook alle lof dat De Arbeiderspers dit boek heeft uitgegeven en nog wel in zo’n prachtige uitgave met een uiterst informatief nawoord van de vertaler Asker Pelgrom.