schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De sergeant in de sneeuw

Mario Rigoni Stern

Nog altijd heb ik in mijn neus de geur van smeerolie op een gloeiend hete mitrailleur. Nog altijd heb ik in mijn oren en zelfs binnen in mijn brein het geluid van de sneeuw die knarste onder de schoenen, het niezen en hoesten van de Russische wachten en het geluid van het droge gras op de oevers van de Don, dat door de wind gegeseld werd. Nog altijd heb ik in mijn ogen de sterren van Cassiopeia, die zich iedere nacht bo­ven mij uitspanden, en de steunbalken van het schuilhol die ik overdag boven mijn hoofd had. Als ik eraan terugdenk, beleef ik weer dezelfde angst als op de januariochtend toen voor het eerst een katjoesja haar tweeënzeventig raketten over ons uit­stortte.

De eerste paar dagen na onze aankomst hadden we het goed op onze post.Totdat de Russen aanvielen.

Ons steunpunt bevond zich in een vissersdorp aan de oever van de Don, in het land van de Kozakken. De stellingen en loopgraven waren uitgegraven in de helling die afliep naar de bevroren rivier. Zowel naar rechts als naar links werd de hel­ling minder steil, om ten slotte over te gaan in een strand, be­dekt met dor gras en scherpe rietstengels die door de sneeuw heen staken.Voorbij het ene strand, rechts, lag de basis van het bataljon Morbegno; voorbij het andere die van luitenant Cen­ci.Tussen ons en Cenci in bevond zich in een vervallen huis de groep van sergeant Garrone met een zwaar machinegeweer. Tegenover ons, op minder dan vijftig meter, op de andere oe­ver van de rivier, lag de Russische post.

Het moet een mooi dorp geweest zijn waar we ons bevon­den. Nu was er van de huizen echter niet meer over dan de bakstenen schoorstenen. De kerk stond half overeind en in de abscis waren het compagniescommando, een waarnemings­post en een stelling voor het zware machinegeweer ingericht. Bij het graven van de verbindingsgangen in de moestuinen van de huizen die nu verdwenen waren, kwamen uit de sneeuw en de aarde aardappelen, kool, wortels en pompoenen tevoor­schijn. Als ze nog te gebruiken waren, maakten we er groente­soep van.

De enige levende dingen of beter gezegd dieren die in het dorp waren achtergebleven, waren katten. Ganzen, honden, kippen, koeien waren er niet meer, alleen katten. Dikke en on­vriendelijke katten die rondzwierven tussen de brokstukken van de huizen, op jacht naar muizen. De muizen hoorden niet bij het dorp maar bij Rusland, bij de Russische aarde, de step­pe: ze waren overal. Er waren zelfs muizen in de stellingen die luitenant Sarpi in de krijtrotsen had uitgehakt. Wanneer we sliepen, kwamen ze bij ons onder de dekens waar het warm was. Muizen!

Met kerst wilde ik een kat opeten en van zijn vacht een muts maken. Ik had ook een val gezet, maar ze waren me te slim af en lieten zich niet vangen. Met mijn karabijn had ik er zo een kunnen doodschieten, maar dat komt nu pas in me op en daar heb ik weinig meer aan. Blijkbaar was ik zo gefixeerd op die val dat ik daardoor geen polenta met kat heb gegeten en geen muts van kattenbont heb gemaakt.

Als we terugkwamen van de wacht, maalden we rogge: zo warmden we onszelf op voor het slapengaan. De roggemolen bestond uit twee lage, op elkaar gestapelde eiken boomstam­men met lange klinknagels die over elkaar wreven. Door een gat midden in de bovenkant goot je beetje bij beetje het graan en als de klinknagels hun werk hadden gedaan, kwam door een ander gat de bloem eruit. Draaien deed je met een zwen­gel. ’s Avonds voor het vertrek van de patrouilles was de warme polenta klaar. Allemachtig! Het was stevige polenta, zoals ze in Bergamo maken, en ze lag te dampen op een heus hakbord dat Moreschi had gemaakt. Het was zonder twijfel betere po­lenta dan bij ons thuis werd gemaakt. Soms kwam ook de lui­tenant ervan eten en die kwam uit de Marken. Hij zei dan: «Wat is deze polenta lekker!» en at er twee plakken van zo dik als bakstenen.

Aangezien we twee zakken rogge hadden en twee roggemo­lens, stuurden we op kerstavond een zak en een molen naar sergeant Sarpi, met onze beste wensen voor de mitrailleur­schutters van ons peloton die daarginds op zijn post zaten.

We hadden het goed in onze schuilholen. Wanneer er werd opgebeld en er aan de telefoon werd gevraagd: «Wie daar?» antwoordde Chizzarri, de oppasser van de luitenant: «Campa­nelli!» Dat was de bijnaam voor onze post en de naam van een Alpenjager uit Brescia die in september gestorven was. Van de andere kant van de lijn kwam dan als antwoord: «Hier Valstag­na, met Beppo.» Valstagna was een dorp aan de rivier de Bren­ta op hemelsbreed tien minuten van het mijne. Hier sloeg de naam op de commandopost van de compagnie van onze kapi­tein Beppo, die uit Valstagna kwam. Het leek wel alsof we in onze eigen bergen waren en de houthakkers naar elkaar hoor­den roepen. Vooral ’s nachts, als de jongens uit Morbegno, die in het steunpunt rechts van ons zaten, naar de rivieroever gin­gen om prikkeldraadversperringen te plaatsen en zich met hun muildieren buiten de loopgraven waagden, en schreeuw­den en vloekten en met mokers palen in de grond sloegen. Ze riepen zelfs naar de Russen en schreeuwden: «Boerenpum­mels, Russen! Spokojnoj notsji!» De Russen konden alleen maar luisteren, stomverbaasd.

Later raakten ook wij met de dingen vertrouwd.

Op een nacht bij heldere maan ben ik met de Piemontees Tourn op onderzoek uitgegaan tussen de vervallen huizen die wat verder weg lagen. We klommen in de kuilen in de grond die je voor elke izba vindt en waarin de Russen hun voorra­den voor de winter bewaren en ’s zomers hun bier. In een er­van waren drie katten de liefde aan het bedrijven, tot ze ge­noeg van ons kregen en er met vuur schietende ogen uitspron­gen, zodat we enorm schrokken. Die keer vond ik een pan met gedroogde kersen en Tourn twee zakken rogge en twee stoe­len, en ik vond in een andere kuil ook een mooie, grote spie­gel. We waren van plan die dingen mee te nemen naar ons schuilhol, maar de maan scheen en de Russische wacht aan de overkant van de rivier wilde niet dat we zijn spullen meena­men en schoot op ons. Misschien had hij gelijk, ook al had hij er zelf niets meer aan. De kogels floten ons om de oren, alsof ze wilden zeggen: «Leg neer!» Achter een schoorsteen heb­ben we gewacht tot er een wolk voor de maan schoof en ver­volgens hebben we, rennend tussen het puin door, ons schuil­hol bereikt, waar onze makkers op ons wachtten.

Het was echt heerlijk om in een stoel te kunnen zitten ter­wijl je aan je meisje schreef, of jezelf bij het scheren in de grote spiegel te kunnen bekijken, of ’s avonds laat het sap van de in sneeuwwater gekookte kersen te drinken.

Helaas lukte het me maar niet een kat te vangen.

Met de olie voor de lichtjes moesten we zuinig zijn. Aan de andere kant konden we in geval van alarm niet zonder een beetje licht in onze schuilholen, ook al hadden we altijd wapens en munitie binnen handbereik.

Op een nacht toen het sneeuwde was ik met de luitenant voorbij onze prikkeldraadversperring naar het verlaten rivier­strand gegaan dat tussen ons en Morbegno in lag. Er was nie­mand. Alleen een wirwar aan wrakken van onherkenbaar ge­worden machines. We wilden zien of tussen die wrakken nog iets bruikbaars lag en vonden een vat olie dat ons geschikt leek om de lampen op te laten branden en wapens mee te oliën. Daarom ben ik er een andere keer ’s nachts tijdens een sneeuwstorm in het donker teruggekeerd met Tourn en Bodei. Toen we het vat zo probeerden neer te leggen dat we het ge­makkelijk konden legen in de meegenomen blikken, maakten we geluid. De wacht loste een schot, maar het was zo donker als de onderkant van een polentapan; hij schoot alleen maar om zijn handen te warmen. Bodei vloekte binnensmonds om niet gehoord te worden. We waren dichter bij de Russen dan bij onze kameraden. Na een aantal keren heen en weer te zijn gelopen hadden we honderd liter olie naar ons schuilhol ge­bracht. Een beetje ervan gaven we aan luitenant Cenci voor zijn steunpunt, ook luitenant Sarpi kreeg wat. De kapitein vroeg er eveneens om, net als de groep verkenners en de ma­joor die het commando over het bataljon voerde. Ten slotte kregen we genoeg van alle verzoeken en lieten we zeggen dat we niets meer hadden.Toen we later bevel kregen ons terug te trekken, hebben we ook voor de Russen nog wat achtergela­ten. In ons schuilhol hadden we drie lampen gemaakt van lege vleesblikken. Om ze dicht te stoppen gebruikten we in stuk­ken gesneden schoenveters.

Er was voor ons geen verschil tussen dag en nacht. Altijd liep ik buiten de loopgraven en ging van de ene wachtpost naar de andere. Ik had er lol in te lopen zonder geluid te maken en zo de wachtposten van achteren te naderen, om vervolgens hun verwarring te zien als ze mij het wachtwoord vroegen. «Cia­vhad de Brexa,» antwoordde ik dan, en ik sprak met gedempte stem verder in het Bresciaans, vertelde een mop en zei een paar schunnigheden. Ze moesten lachen om mij als inwoner van de Veneto hun dialect te horen spreken. Alleen wanneer ik bij Lombardi langsging, hield ik mijn mond. Lombardi! Als ik me zijn gezicht weer voor de geest haal, gaat er opnieuw een rilling door me heen. Lang, zwijgzaam en somber was hij. Wanneer ik hem aankeek, wilde ik het liefst meteen mijn blik afwenden en de zeldzame keren dat hij lachte, deed dat pijn in mijn hart. Het leek alsof hij in een andere wereld leefde en dingen wist die hij ons niet kon zeggen. Op een nacht, toen ik bij hem was, kwam er een Russische patrouille langs en de mi­trailleurkogels scheerden over de rand van onze loopgraven. Daarop bukte ik me meteen en keek door het schietgat. Lom­bardi bleef echter rechtovereind staan met zijn bovenlijf bui­tenboord en bewoog geen millimeter. Ik was bang dat hem iets zou overkomen en voelde hoe ik rood werd van schaamte. La­ter, tijdens de aanval van de Russen, kwam op een avond ser­geant Minelli bij me om te zeggen dat Lombardi was omge­komen door een kogel in zijn voorhoofd, terwijl hij buiten de loopgraaf rechtop met de mitrailleur had staan schieten. Ik dacht terug aan hoe zwijgzaam hij altijd geweest was en hoe ongemakkelijk ik me in zijn aanwezigheid had gevoeld. Het leek wel alsof hij de dood toen al in zich had.

Spokojnoj notsji: Welterusten!

Izba: Russische boerenwoning.