schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

In de Cameliastraat

Mercè Rodoreda

Ik ben achtergelaten in de Cameliastraat, onder aan een tuinhek, en de nachtwaker vond me ’s ochtends vroeg. De meneer en mevrouw van dat huis wilden me hebben, maar het schijnt dat ze op dat moment nog niet wisten wat te doen: me houden of aan de nonnen geven. Toen ik lachte werden ze verliefd op me, en omdat ze al oud waren en geen kinderen hadden, namen ze me op. Een buurvrouw zei dat mijn vader misschien een misdadiger was en dat een onbekend kind houden een zware verantwoordelijkheid was. Meneer liet de vrouwen praten, hij pakte me op, vuil als ik was en met het briefje nog op mijn borst, en nam me mee om me de bloemen te laten zien: kijk anjers, zeggen ze dat hij zei, kijk rozen, kijk, kijk. Want het was lente en alles stond in bloei.

Maar het sterkste van alles was dat die avond de cactus zonder grond bloeide. In de achtertuin stond een kale muur waar het pleister van af was gevallen, en voordat het viel waren er blaasjes in gekomen, want eronder hadden pissebedden nesten zitten maken, en pal voor die muur, die bedekt was met rozenstruiken, de mooiste met witte rozen, stond een reuzencactus. In een winter met sneeuw bevroor de grond, en de onderste helft van de cactus ging dood en het bovenste deel bleef leven omdat het stiekem wortel had geschoten in een spleet van die muur met rozenstruiken en pissebedden, en die wortel voedde zich met baksteen en oude mortel en gaf leven aan de cactus die omhoog groeide, tot boven de muur, om in de tuin van de buren te loeren. En helemaal bovenin kwam er in de avond van de dag dat ze me gevonden hadden een bloem uit met roestkleurig buitenblad en verder melkwit en een woeste bos haar in het hart. Ze zagen hem omdat de maan scheen en de ramen van de eetkamer open stonden – er waren er drie en ze keken alledrie uit op de lager gelegen achtertuin, waar je in kwam via een kleine trap bij de keukendeur. Het licht van de maan en van de lampen in de eetkamer viel op de bloem, en ze zeggen dat meneer, die zat te eten, ineens zei, wat is dat daar? En met zijn vork wees hij naar buiten en mevrouw liep naar het raam en zei dat het een bloem was en dat ze niet begreep dat ze de knop niet hadden gezien. De eerste. En ik sliep. Ze pakten een kaars, gingen met z’n tweeën de tuin in, klommen op een ladder die ze tegen de muur hadden gezet en het schijnt dat ze tranen in de ogen kregen toen ze dicht bij de bloem waren, zo mooi vonden ze hem. Toen ze gingen slapen zei meneer, die Jaume heette, dat God misschien, vanwege hun goede daad dat ze me gehouden hadden, een teken van leven had gegeven door de cactus die van de muur en mortel leefde te laten bloeien. En het mooiste is dat die bloem overdag sliep en maar één keer per jaar uitkwam, altijd op de dag waarop ze me gevonden hadden, en ieder jaar kwamen de buren kijken en ze moesten opschieten want hij bleef niet lang.

Voor het avondeten en het zien van de bloem hadden ze de hele dag over mij gesproken en mij laten zien aan de buren die allemaal kwamen kijken. Sommigen zeiden dat achtergelaten kinderen niet bijzonder waren, al hadden ze er nooit een gezien, maar ze hadden gehoord dat ze op de drempel van een kerkdeur werden achtergelaten, nooit onder aan een hek. Anderen zeiden dat ze op de draaischijf werden achtergelaten: dat de non die het aannam de moeder die het achterliet niet zag, en ze gruwelden omdat de nachtwaker zei dat hij mij had opgemerkt omdat een zwarte hond aan me stond te snuffelen. Ze kleedden me helemaal uit en keken of ik nergens een tandafdruk had, en ze onderzochten me van top tot teen omdat er een donkere vlek was achtergebleven op de plek waar ze me hadden gevonden. Een buurvrouw, mevrouw Rius, zei dat het vast een bloedvlek was, dat de moeder die me had achtergelaten misschien bloedde, en ze zeggen dat de mevrouw van het huis, die Magdalena heette, zei dat dat niet kon, want als ze bloedde, hadden ze hoger of lager in de straat bloedvlekken gevonden en er was maar één enkele vlek. Ze zeiden dat het vreemdste van alles was dat ik lachte toen ze me op de arm namen en dat een kind dat lacht geen slechte ouders kon hebben, dat ik eerder een geval van liefde of van armoede was, een jeugdzonde, en een buurvrouw die niet veel later doodging pakte mijn voet vast, gaf er een kus op, en zei, arm kind.

Toen begonnen ze te raden hoeveel maanden oud ik was. De man van een buurvrouw zei dat ze me niet konden houden, dat ze me moesten aangeven bij de politie. Ze maakten zich van hem af door te zeggen, dat is van latere zorg, dat ze eerst moesten weten hoe oud ik was. Sommigen zeiden misschien vier maanden, anderen maar twee; iemand zei dat ik vijf maanden oud leek, en ten slotte besloten ze dat ik een maand of drie was en ze pakten het papiertje dat met een veiligheidsspeld op mijn borst was vastgemaakt. Het was een stukje papier dat lukraak was afgescheurd en waarop met potlood een naam was geschreven, Cecília Ce. Ze zeiden dat je aan de letters kon zien dat het geschreven was door iemand die er niet veel van kon, maar meneer, die overal op lette, merkte op dat Cecília beter geschreven was dan Ce. En dat betekende dat de persoon die mijn naam had geschreven hem niet had kunnen afmaken, want je kon zien dat Ce geschreven was met een trillende hand, dat die persoon onder het schrijven in snikken was uitgebarsten. En uit eerbied lieten ze me precies inschrijven zoals het op het briefje stond: Cecília Ce. Na het avondeten kwam mevrouw Rius soms nadat ze me in bed hadden gestopt nog een keer op haar tenen naar binnen en dan maakte ze een kruis van mijn voorhoofd tot aan mijn voeten om me te beschermen. Ik hoorde haar bijna altijd, maar ik deed of ik sliep, en als ze er een avond niet aan dacht en niet kwam, verdween mijn slaap terwijl ik lag te wachten. Voor de andere buurvrouwen was ik een beetje bang. Als ik ’s middags bij mooi weer op de eerste tree van het trapje naar de tuin zat, of achter de keukendeur als het koud was, luisterde ik naar hen. De stemmen kwamen door het raam naar buiten of klonken ver weg, achter de houten wand. Vaak praatten ze over mijn ouders. Op een dag zeiden ze dat mijn moeder vast zo’n artieste was die liedjes zingt, vier passen naar voren, vier passen naar achteren, en die met zo veel mannen gaat als ze maar wil en met een kind zit zonder te weten van wie ze het heeft gekregen. Op een andere dag zeiden ze dat een markiezin me vast ver weg aan de grens was gaan baren, en ze had gezegd dat ze ging kuren, had me aan iemand gegeven die arm was en die me moest grootbrengen, was doodgegaan en de persoon die me moest grootbrengen had zich, zonder geld, zo goed en zo kwaad als het ging van me ontdaan. Op een dag zei mevrouw Magdalena dat er rond de maand april van het jaar dat ze me gevonden hadden een in het zwart geklede vrouw met een glanzende haarspeld een aantal keren was blijven staan om naar de tuin te kijken, altijd ’s middags, en dat zij er verder niets van had gedacht, maar nu ze eraan terugdacht vond ze het merkwaardig. En ze zei dat die vrouw een kind met een luier op de arm droeg, dat was ik waarschijnlijk, en dat ze vast bijtijds een drempel aan het zoeken was geweest om me achter te laten en dat ze die van hen uitgekozen had omdat het misschien geen drempel van een weelderig toegangshek was, maar wel van mensen die het goed hadden en met een groter hart dan de eigenaren van een rijk huis – dat zag je aan de bloemen, zo veel als ze er hadden en zo goed verzorgd. Mevrouw Rius zei altijd hetzelfde: dat ze er slecht aan hadden gedaan me in te laten schrijven met de naam die op het papiertje stond, want als mijn ouders nog leefden zouden ze me op een goede dag zoeken en weghalen. Ze zeiden tegen haar van niet, dat niemand kinderen wil na ze te hebben achtergelaten, want iedereen weet dat je er meer verdriet dan plezier van hebt al zijn ze groot. En op een dag kwam mevrouw Rius met twee oude lakens en ze zei dat die misschien van pas kwamen voor mij. En van toen af aan hebben ze me altijd oude lakens laten gebruiken.

Ik zat op de traptree groot te worden. Ik luisterde naar wat al die mevrouwen die ik niet mocht zeiden, zag de helikoptertjes van de esdoorn vallen of dwarrelen en keek naar de zon boven de rozen. Ineens hoorde ik meneer Jaume zeggen, ik ga naar het torentje. Zodra hij weg was begonnen ze over mijn vader te praten. Meneer Jaume zei altijd dat hij vast een musicus was en dat hij me daarom Cecília had genoemd. Zij zeiden dat het vast een heel gemene man was en dat ik de oren van een misdadiger had met de lellen vastgeplakt aan mijn wangen en dat het vast mijn moeder geweest was die me mijn naam gegeven had, en dat ze er niet over had nagedacht en dat er een trieste naam bij haar was opgekomen. Ik dacht aan de helikoptertjes die dwarrelend neervielen en plat op de grond terechtkwamen zoals ik. En mijn oren begonnen me in de weg te zitten. Ik betastte ze. Ze zeiden dat mijn vader vast een van de mannen was die de koningin willen vermoorden, die bommen leggen als ze langskomt met de trein, en die stelen, die alleen maar alles in brand willen steken. Dat mijn moeder me had achtergelaten omdat hij in de gevangenis zat. En ze zagen hem allemaal urenlang over wegen lopen die onder een dikke laag stof lagen, met een guardia civil aan beide kanten en geboeide handen. Zo gevaarlijk was hij. Ze zeiden dat hij misschien jong was, en als ze er genoeg van hadden te zeggen dat hij een slecht mens was, zeiden ze dat hij misschien een vieze oude man was die bulkte van het geld en geen trammelant wilde.

Op sommige middagen was er een kleine en oude mevrouw, met wangen van gerimpelde zijde en ogen van blauw porselein, altijd overstuur, die niet vaak kwam, want ze woonde uit de buurt. Volgens haar was mijn vader vast een arme student en mijn moeder een arm meisje dat aan de slag moest als dienstmeid toen ze veertien was. Soms vroegen ze haar het litteken te laten zien dat ze verborg onder collen van tule die op hun plaats werden gehouden met baleinen. Ze was knap geweest en haar minnaar liet haar blootsvoets eten en bij het toetje moest ze haar voeten op tafel zetten en dan overlaadde hij ze met kussen. Uiteindelijk stak hij met een dolk in haar hals en zij had de kracht gevonden om zich naar het balkon te slepen en om hulp te roepen, terwijl het bloed op de grond gulpte. Op een dag vroeg mevrouw Rius of haar minnaar ook oorlellen had die aan zijn wangen zaten vastgeplakt en ze zei van ja, en ik zat tussen hen in vol walging te kijken naar de rode ellebogen van mevrouw Magdalena, en terwijl ik daarnaar zat te kijken kreeg ik van mevrouw Rius een tik op mijn vingers en ze zei dat ik niet zo aan mijn oren moest frunniken. En ik herinner me nog de dag dat de kleur paars in mijn leven kwam, op een zomermiddag dat alle zonneblinden waren neergelaten en het licht alleen door de spleetjes naar binnen viel. Er kwam een lange mevrouw met een violette jurk en een sluier met een fluwelen sproet onder haar oog, en violetkleurige viooltjes op haar borst, en terwijl ze met haar hand over de viooltjes op haar borst streek, zei ze dat mijn vader vast een uitzonderlijk man was want ik had het gezicht van een nimf en van een heilige, en ze werd er bang van als ze eraan dacht hoeveel ik met mannen te stellen zou krijgen.

Meneer Jaume en mevrouw Magdalena wilden dat ik ze peters zou noemen en dat heb ik nooit gedaan. Ze hadden tweelingnichten die verleidelijk en ijdel waren en mooie ellebogen hadden, ook al waren ze iets over de dertig. De ene heette Maria Cinta en de andere Raquel. Degene die Maria Cinta heette had een heel rijke vriend en een auto, een zwarte auto en van binnen in de kleur van hazelnoten, en als de auto voor het huis stond gluurden de buren naar de chauffeur die heen en weer liep terwijl hij op haar wachtte. Ze ging altijd naar het Liceu. Degene die Raquel heette had een armere vriend. Het was moeilijk te zien wie de een was en wie de ander, maar ten slotte kon ik ze onderscheiden doordat een van hen zich schreeuwerig kleedde en de ander niet zo. En door de juwelen. Maria Cinta droeg alleen briljanten. Raquel, een halskettinkje van kleine parels met een grotere parel die in het midden hing. Maria Cinta nam soms mijn gezicht in haar handen en zei dat ik leek op iemand die zij kende, maar dat ze er niet op kon komen wie dat was… Op een dag nam ze mijn hand en keek er afwezig naar en zei dat ze er voordien niet op gelet had, maar dat ze nog nooit zo’n mooie kinderhand als de mijne had gezien; dat het de hand was van een kind van wie de vader pianist was. En ik moest huilen.