schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books
19 06 2014

Over: Graham Greene - Een opgebrand geval

Graham Greenes eigen waterloo

Dèsanne van Brederode (de Volkskrant)

Voor de architect Querry rest niets om vóór te vechten. Greene laat zijn personage vechten tégen de uitwassen van zijn godsdienst.

Voor veel van zijn romans koos de bereisde, Britse schrijver Graham Greene (1904 - 1991) zich een exotisch decor, dat hij niet alleen uiterst sensibel in taal tot leven wekte, maar waardoor hij ook misstanden genadeloos kon ontmantelen. De intrige-achtige plots schijnen te willen verhinderen dat de lezer te zwaar zal tillen aan de bange vertwijfeling, boosheid en bittere zelfhaat waarmee Greene zijn protagonisten geregeld optuigde. Wars van verheffende bespiegelingen over de zin van het leven, en geen van allen in staat om zichzelf uit het ravijn te denken. Greene laat ze voortmodderen op de bodem, waarbij ze hun onmacht aanvaarden, zij het met gebalde vuisten: er is altijd nog wel iets om voor te blijven vechten.

Behalve voor Querry, de hoofdpersoon in de roman Een opgebrand geval (A Burnt-Out Case) die in 1960 werd gepubliceerd en die onlangs in een nieuwe vertaling verscheen. ‘Niets. Ik heb niets nodig’, zegt de in internationale kunstkringen gevierde architect Querry al in het eerste hoofdstuk, als een missiepriester hem naar zijn logeerkamer brengt. Bijna voegde hij eraan toe: ‘Dat is mijn probleem.’

Kort daarvoor noteerde hij al in zijn reisdagboek ‘Ik voel onbehagen, dus ik leef’, als variant op Decartes’ ‘Ik denk, dus ik besta.’

Maar een gevoel laat zich niet wegdenken, hooguit wegvoelen. Doordat er een ander gevoel voor de in de plaats komt. En zo’n gevoel kon, in alle eerdere romans van Greene, alleen worden opgewekt door een ervaring die van buiten kwam. Door de hulpeloze blik, het gestamelde woord, de onhandige aanraking van een ander mens. Of door een ongewenste, intimiderende inslag van genade.

De theologieliefhebbers onder Greenes lezers bleken verzot op deze religieuze thema’s in zijn werk - al was het soms om er schande van te kunnen spreken. Greene zelf liet herhaaldelijk merken dat hij hooguit vurig wenste dat hij zou kunnen geloven, maar dat het hem daartoe aan overgave ontbrak. Maar ook deze eerlijkheid wantrouwde hij gaandeweg: misschien bleef het verlangen slechts flakkeren dankzij de zuurstof van alle aandacht?

Querry verblijft alweer geruime tijd in een uithoek van Congo, als hij eindelijk door de hijgerige journalist Parkinson wordt gevonden. Die wil zijn ‘scoop’ uitspinnen tot een hedendaagse mythe. Niet moeilijk, om van de man die jarenlang zulke avantgardistische kerkgebouwen ontwierp, een nieuwe heilige te maken. Hij woont en werkt immers anoniem in een door Belgische missiepaters bestuurde leprakolonie. Zoiets doet iemand alleen als hij plotseling heeft ingezien dat het maar eens afgelopen moet zijn met het leven in de spotlights.

De enige manier om God te dienen is je leven geven voor je naaste. Dat is wat Parkinson wil optekenen uit de mond van zijn kopschuwe prooi. En anders kan hij het verhaal ook wel aan omstanders ontwringen: de man heeft zelfs het leven van zijn zwarte, verminkte bode gered!

Wanneer de ontstekingen die de ziekte lepra veroorzaakt, zijn uitgewoed en opgebrand, verdwijnt de pijn. De aangetaste ledematen sterven ten slotte af, waarna ze kunnen worden geamputeerd. Een patiënt in dit stadium wordt een ‘opgebrand geval’ genoemd. Ook Querry is zo’n ‘geval’. Hij hééft geen burn-out, hij ís burnt-out - en in de speelhal van zijn verbeelding is het groene exit-lampje ongemerkt gedoofd. Met enkel onbehagen en walging in zijn bagage is hij aan de rand van een onbegaanbaar oerwoudgebied beland, om zich daar uiteindelijk toch maar nuttig te maken bij de bouw van een nieuw ziekenhuis.

Het is alsof Greene op deze plek een privé-slagveldje inrichtte, waar hij nu eens alle Roomse, in fluwelen nederigheid verpakte hoogmoed en alle ziekelijke dweepzucht met ziekte, armoede, vervuiling en o, zo pure primitiviteit, in één moeite door kon ontmantelen en neermaaien. Er mocht voor Querry dan niets resten om vóór te vechten; hier kon Greene zijn personage tégen de uitwassen van zijn godsdienst laten vechten.

Een roman als een negatief credo, een ongeloofsbrief, de coming-out van een player, niet alleen op religieus terrein. Jaren eerder schreef Greene voor zijn grote buitenechtelijke geliefde Catherine Walston een gedicht met de aanhef I do not believe - waarin hij stelt dat hij niet gelooft in een geleidelijk ontkiemde liefde, die ‘geen littekens achterlaat’. In deze roman lijkt Greene, bij monde van Querry, alleen nog maar de titel van het gedicht te mompelen. ‘Lees het nou eens goed: ik ben geen gelovige!’

Respect brengt Querry uitsluitend nog op voor de introverte lepra-arts Colin, een darwinist die zich aan ‘zijn’ zieken verplicht voelt om vooruitgang te boeken, en niet meer dan dat. Respect voelt Querry ook voor zijn bode, die de rimboe in- vlucht, nadat hij zich daar een aangrijpend ritueel uit zijn kindertijd heeft herinnerd. Querry vermoedt een terugverlangen naar een ervaring waarin alle zintuiglijke indrukken zich verhevigden en elkaar versterkten. En het is dit heimwee naar een intens, nog onbevangen levensgevoel, openbaring en geheim inéén, dat hen aan elkaar verbindt. Dáárom redt hij de man - ondanks zichzelf.

Maar de grootste blijk van respect betoont Querry aan de veel jongere, niet bijster belezen echtgenote van de palmolie-fabrikant en moraaltheologische schriftgeleerde Rycker, die hij meeneemt uit het huis waar ze voortdurend geestelijk wordt vernederd én lichamelijk wordt gebruikt, om in de stad te laten vaststellen of ze zwanger is. Ze is bang: haar o zo vrome man wil absoluut geen vader worden.

De twee boeken aparte kamers in het plaatselijke hotel, maar voeren op één ervan een nachtelijk gesprek bij een fles whisky. Het is hier, dat de ontrouwe, bedrieglijke Querry zichzelf tegen de muur zet, door een parabel te vertellen over een edelsmid die in leven en werk een voor iedereen onzichtbare koning diende. Zoveel vrouwen zijn er in het leven van de kunstenaar geweest, aangetrokken door de passie voor zijn werk, die ‘dus’ moest wijzen op een overdaad aan liefde.

Maar hield hij, via zijn vele veroveringen, niet vooral van zichzelf? Geloofde hij werkelijk in de koning, of laafde hij zich vooral aan de complimenten over zijn liefdevolle toewijding, die door de koning toch overduidelijk werd beloond - met gezondheid, geluk, talloze romances, én door het uitblijven van een straf? Als de man op zeker moment merkt dat zijn werk hem zelf onverschillig laat, ontdekt hij tegelijk dat hij eigenlijk nooit écht in de koning heeft geloofd. Of is het omgekeerde het geval? En als de twee ontmaskerde liefdes keerzijden van dezelfde medaille waren, wat is er dan nog over?

Greenes eigen Waterloo. Querry vertelt terloops dat de laatste minnares van de edelsmid zelfmoord pleegde - maar de gehele monoloog leest als karakterzelfmoord van de auteur. Met een verwijzing naar Paulus: ‘Al ware het dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar ik had de liefde niet, ik ware schallend koper of een rinkelende cimbaal.’

De opgebrande kunstenaar bedenkt niets meer, bouwt en schept niet meer. Hij schept alleen nog maar ruimte, gewelddadig - in zijn verbrijzeld hart. Biechtenderwijs, zonder hoop op vergeving of alleen al een beloning voor zijn eerlijkheid.

De eerste pijnlijke genade-inslag komt niet van buiten, laat staan van boven: de eerste wond moet je jezelf toebrengen. Simpelweg door je vastgeroeste zelfbeeld, met alle virtuoze maar ijdele twijfel erbij, te laten varen. De derde weg. Querry doet niet meer iets met zijn ideeën en ervaringen en gevoelens: hij biedt ze de gelegenheid om iets met hem te doen. Om kort voor zijn dood op te merken hoe blij hij is dat de bouw van zijn ziekenhuisje vordert. Dat hij kan geloven dat het spoedig af is. Een nieuwe, onspectaculaire, onzelfzuchtige liefde die even opgloeit. Meer niet. Maar misschien is dat wel alles.