schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Een opgebrand geval

Graham Greene

Fragment uit Een opgebrand geval van Graham Greene

Hoofdstuk 1

1

De hutpassagier schreef in zijn dagboek een parodie op Descartes: ‘Ik voel onbehagen, dus ik leef,’ en bleef daarna, door zijn stof heen, zitten met de pen in zijn hand. De kapitein stond in een witte soutane zijn brevier te lezen voor de open salonvensters. Er was onvoldoende wind om het randje van zijn baard te beroeren. Zij tweeën waren al tien dagen alleen op de rivier – dat wil zeggen, ze waren alleen als je de zeskoppige Afrikaanse bemanning niet meetelde en het tiental dekpassagiers dat bijna onmerkbaar van samenstelling veranderde bij elk dorp waar ze aanlegden. Het schip, dat eigendom was van de bisschop, leek op een kleine gehavende Mississippi-raderstoomboot met een hoge negentiende-eeuwse vooropbouw, en de witte verf was dringend aan vervanging toe. Door de open salonvensters zagen ze hoe de rivier zich

voor hen ontrolde, en beneden hen op de pontons zaten de passagiers hun haar te doen tussen de houtblokken voor de machine.

Als geen verandering rust betekent, dan was dit ontegenzeglijk rust, van het soort dat je aantreft als een noot in de kern van de harde dop van onbehagen – de hitte die hen overspoelde wanneer de rivier zich tot een luttele honderd meter versmalde; de douche die altijd heet was door de scheepsmachine; ’s avonds de muskieten en overdag de tseetseevliegen met naar achter gebogen vleugels als minuscule straaljagers (een bord boven de oever in het laatste dorp had hen in drie talen gewaarschuwd: slaapziektegebied. hoed u voor de tseetseevliegen). De kapitein las zijn brevier met een vliegenmepper in de hand, en na elke doodklap hield hij het minuscule

lijkje ter inspectie voor aan de passagier en zei ‘tseetsee’ – waarmee de grens van hun communicatie vrijwel bereikt was, want geen van beiden sprak de taal van de ander met

erg veel gemak of precisie.

De dagen verliepen zo’n beetje als volgt. De passagier werd om vier uur ’s morgens gewekt door het getinkel van het misbelletje in de salon, en kort daarop zag hij door het venster van de hut van de bisschop, die hij deelde met een crucifix, een stoel, een tafel, een kast waarin kakkerlakken zich schuilhielden en één wandversiering – de nostalgische foto van een kerk in Europa, bedekt door een soutane van dikke sneeuw – de schare gelovigen huiswaarts keren via de loopplank. Hij sloeg hen gade terwijl ze de steile oever beklommen en verdwenen in de rimboe, zwaaiend met lantaarns als het kerstkoortje dat hij ooit had gezien tijdens zijn verblijf in een dorp in New England. Tegen vijven was de boot weer op weg, en om zes uur, als de zon opging, ontbeet hij met de kapitein. De volgende drie uur, voordat de grote hitte was begonnen,

waren voor beide mannen de beste tijd van de dag, en de passagier merkte dat hij met een soort lome voldoening naar de troebele, snelle, kakikleurige stroom kon kijken waartegen de kleine boot met zo’n drie knopen optornde, terwijl de machine, ergens onder het altaar en de Heilige Familie, kreunde als een uitgeput dier en het grote rad erop los maalde bij de achtersteven. Dat leek heel wat inspanning voor zo’n trage voortgang. Om de paar uur kwam er een vissersdorp in zicht, waarvan de huizen op hoge palen stonden om ze te beschermen tegen stortbuien en ratten. Af en toe riep een bemanningslid iets omhoog naar de kapitein, en dan pakte de kapitein zijn geweer en schoot op een gering teken van leven dat alleen hijzelf en de matroos met het blote oog konden ontwaren tussen de blauwgroene schaduwen van het oerwoud: een

babykrokodil die lag te zonnen op een omgevallen boomstam, of een visarend die roerloos wachtte tussen de bladeren. Om negen uur was de hitte echt begonnen en smeerde de kapitein, die klaar was met het lezen van zijn brevier, zijn geweer of doodde nog wat tseetseevliegen, en soms zette hij zich, nadat hij met een doos kralen aan de eettafel was gaan zitten, aan het vervaardigen van goedkope rozenkransen.

Na het middagmaal trokken beide mannen zich terug in hun hut terwijl het oerwoud voorbijkuierde onder de slopende zon. Zelfs als de passagier naakt was kon hij de slaap maar moeilijk vatten, en hij was uiteindelijk nooit in staat om te kiezen tussen het enigszins laten doortochten van zijn hut of het buitensluiten van de warme lucht. De boot beschikte niet over ventilatoren, zodat hij altijd wakker werd met een vieze smaak in zijn mond, en hoewel

het warme water van de douche zijn lichaam reinigde bracht het geen verkoeling.

Er restte nog een tweetal uren rust voor het eind van de dag, waarin hij beneden zat op een ponton terwijl de Afrikanen in het vroege donker hun potje kookten. De vampiervleermuizen knirpten over het oerwoud en kaarsen flakkerden, wat hem aan de Lof uit zijn jeugd deed

denken. Het gelach van de koks ging over en weer van de ene ponton naar de andere en het duurde nooit lang voordat iemand begon te zingen, maar hij kon de woorden nooit verstaan.

Tijdens het avondmaal moesten ze de salonvensters sluiten en de gordijnen dichttrekken, zodat de stuurman zijn route kon bepalen tussen de ondiepten en boomstronken, en dan verspreidde de druklamp veel te veel warmte voor zo’n kleine ruimte. Om de bedtijd uit te stellen speelden ze zwijgend quatre-cent-vingt-et-un, als een rituele pantomime, en de kapitein won onveranderlijk,

alsof de god in wie hij geloofde, van wie werd gezegd dat hij de wind en de golven bestierde, ook de dobbelstenen bestierde in het voordeel van zijn priester.