Over: Sait Faik Abasıyanık - Verhalen uit Istanbul
De woelige stad
Arjan Peters (de Volkskrant)
Twee keer Istanbul: een charmante vertelling en excellente verhalen over ‘overbodige’ mannen.
Aan herdenkingen van de Eerste Wereldoorlog ontbreekt het niet, alleen over de Turkse kant van de zaak horen we niet veel. Vermoedelijk omdat de Turken zich destijds bij de Duitsers hadden aangesloten, en de Engelsen en de Grieken tegenover zich kregen. Na de oorlog werd het gigantische Osmaanse rijk met Istanboel als zetel van het sultanaat teruggebracht tot de Turkse Republiek van Atatürk, met Ankara als nieuwe standplaats.
De in haar vaderland veel gelezen romancière Ayşe Kulin (Istanbul, 1941) weet er veel van, al was het maar omdat haar overgrootvader de laatste minister van Financiën onder de sultan was. Zijn kleinkind Sitare werd in 1924 geboren. Dat is Ayşe Kulins moeder en die groeide in Istanbul op met de deftige gebruiken en het plechtige vocabulaire dat bij de Osmaanse periode hoorde en dat de familie in stand hield (man en vrouw tutoyeerden elkaar niet), republiek of niet.
Maar niet alleen uit fascinatie voor de eigen voorzaten, hoe sprookjesachtig hun leven ook was, heeft Kulin in 2007 de historische roman geschreven die nu is vertaald als Vaarwel, Istanbul. In haar dertigjarige carrière heeft de schrijfster een voorkeur aan de dag gelegd voor onbekende, authentieke verhalen die door de eenzijdige westerse geschiedschrijving gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Zo blikte Kulin met de roman De laatste trein naar Istanbul (drie jaar geleden vertaald) terug op de Tweede Wereldoorlog, toen Turkse diplomaten en het Franse verzet er gezamenlijk in slaagden een behoorlijk aantal Joden uit Frankrijk te laten ontsnappen, door ze heimelijk op de Oriënt Express te zetten. Wie kent dat verhaal hier?
Dat gaat eigenlijk ook op voor Vaarwel, Istanbul, met als ondertitel ‘een familiegeschiedenis in een bezette stad 1918-1924’. Het is een verhaal over liefde en strijd, op verschillende niveaus: minister Ahmet is vanzelfsprekend de sultan trouw, maar tegelijkertijd schuilt zijn zieke en revolutionaire neef Kemal in zijn huis. Kemal laat zijn oog vallen op de bevallige Mehpare, een wees die ook bij Ahmet is ondergebracht. Mehpare is tegenover Kemal ‘weerloos als een tere tulp, klaar om geplukt te worden’. Ze raakt in verwachting. Maar daar kan Kemal niet op wachten, hij gaat naar het front om Turkije te helpen.
Niet altijd weet chroniqueur Kulin de theetante die ze ook kan zijn eronder te houden. Maar ze kan charmant vertellen over haar geliefde stad die ze nooit verlaten zal. Istanbul in de Eerste Wereldoorlog: vluchtelingen en kinderen in vodden, zonder hoop of bezittingen, die niet klagen omdat ze alleen hun trots nog over hebben.
En ze laat zien dat de positie van de vrouw aan het veranderen was: er kwam een vereniging voor vrouwenrechten (waar niet iedere vrouw lid van durfde te worden), er waren dappere onafhankelijke vrouwen (die voor hun optreden vaak met eenzaamheid betaalden), en misschien voelt Kulin (die zelf twee keer scheidde en over beide echtgenoten een boek schreef) zich verwant met het kleine meisje Suat, dat verklaart later niet te gaan trouwen, want ‘ik wil dichteres worden’.
Een stad in een overgangstijd, vol vluchtelingen uit de hele wereld: van die grote woeling geeft Kulin een levendige indruk door terug te kijken naar haar eigen bijzondere familie. Die wel representatief was voor die tijd, maar te geprivilegieerd om ons ook iets te laten zien van de gewone man in die ongewone stad.
Daarvoor moeten we bij Sait Faik Abasiyanik (1906-1954) zijn, een verhalenschrijver die zijn homoseksualiteit poogde te smoren in drank, wat hem een uiteindelijk fatale levercirrose bezorgde. Hij ging weer bij zijn moeder wonen op het eilandje Burgazada en stierf op zijn 48ste. In de veelgelezen verhalen van Abasiyanik komen geen sultans en ministers voor, noch vrouwen die voor hun rechten opkomen, maar dagloners en overbodige mannen in stoffige koffiehuizen en derderangs taveernes. Of de vrouw die haar man heeft verloren en zonder kaartje op een veerboot stapt. ‘Toen de boot in de haven van Kadiköy aanlegde kwamen er evenveel mensen van boord als er kaartjes waren. Niet één meer, niet één minder.’
Mensen aan wie een verhaal vastzit, daar had deze auteur een neus voor. Met welgevallen beschrijft hij de vrienden die ‘s nachts aan wal staan te kijken naar schepen met olielampen, als naar drijvende dromen. En de uitbater Recep die een gaskachel zijn dorpse koffiehuis in tilt en daarmee een sprookjesachtige ambiance schept. Na de oproep voor het avondgebed blijven de lampen uit, staren de aanwezigen in het koffiehuis naar de rode paarse mica-ruitjes, en luisteren naar wat Recep in de stad heeft beleefd. Hij is daar namelijk naar de film geweest, wat hem verrukt heeft en verbijsterd. Midden in juli had het gesneeuwd. ‘Alles was mogelijk.’
De eminente vertaalster Hanneke van der Heijden maakte een keuze uit de verhalen die zijn verschenen tussen 1934 en 1954, de hele periode van Sait Faik Abasiyaniks schrijverschap. Zo zien we binnen deze 250 pagina’s zijn zonnige naïviteit omslaan in soms bijtende weemoed. Dan verzuchten zijn overbodige mannen: ‘Er zijn slechts twee dingen waar je op kunt hopen: de avond en de lampen.’ Want die verzachten de schelle ellende van overdag nog enigszins.
De schrijver liet zijn vermogen na aan een school voor wezen. Met die bestemming ben je het meteen eens, zo perfect past ze bij de zachte droefenis van deze verhalen.
Sait Faik Abasiyanik - Verhalen uit Istanbul
De Volkskrant (vijf sterren)