Fragment
Dagboek van een vreemdeling in Parijs
Curzio Malaparte
30 juni 1947. Eindelijk keer ik terug naar Parijs na veertien jaar ballingschap in Italië.
Die veertien jaar waren de droevigste, gevaarlijkste van mijn leven. In 1933 verliet ik Parijs, ik ging terug naar Italië, werd er gearresteerd, maandenlang opgesloten in de Romeinse Regina Coeli-gevangenis, vervolgens tot vijf jaar deportatie naar het eiland Lipari veroordeeld.
In die droeve periode ben ik van mijn talrijke vrienden in het buitenland, Engeland, Amerika, Zwitserland, alleen door mijn Parijse vrienden, door sommige althans, niet vergeten, zij hebben me steeds gesteund, verdedigd in de kranten, de tijdschriften, de salons. Wat is Frankrijk edel, wat is het hoogstaand. Wat zijn de Fransen wellevend en trouw, als ze van iemand houden. Ik koester voor mijn Parijse vrienden een dankbaarheid, een diepe genegenheid die ik hun nooit zal kunnen uitleggen.
Eindelijk keer ik terug naar Parijs, naar Frankrijk, naar het land waar ik burgerrechten heb. Als we boven Avignon vliegen, herken ik de Durance met zijn gele bedding, zijn kiezels glinsterend in de zon, ik herken de Rhône met zijn blauwgroene kleur.
Tegen Rossellini, die naast me zit, zeg ik: ‘Daarginds ligt Avignon. In 1914 was ik soldaat in het Palais des Papes. Ik droeg de purpurine broek, de grote hemelsblauwe ceintuur van het Vreemdelingenlegioen, de korte blauwe jas met de gouden knopen, de kleine rode kepie. Ik was weggelopen van het Cicognini-college in Prato, mijn geboortestad, ik was ’s nachts te voet door de bergen de grens bij Ventimiglia overgegaan om dienst te nemen in het Franse leger, om het bezette Frankrijk te verdedigen. Ik was zestien. Italië was nog neutraal. Van de stad Avignon houd ik als was het mijn stad, ik houd van al haar stenen, al haar bomen, al haar straten. Ik ben geen vreemdeling in Frankrijk.’
Rossellini antwoordt: ‘Jij bent een vreemdeling. Er zijn in Frankrijk ongetwijfeld mensen die je niet vergeven dat je een vreemdeling bent. Al heb je op je zestiende voor Frankrijk gestreden.’
Dan sluit hij zijn ogen weer en doezelt weg. Ik mag Rossellini graag. Hij maakt films. Hij voelt zich nergens een vreemdeling.
Film is het vaderland van de vreemdelingen.
‘Moet je daar kijken. Dat zwarte stroompje is de Rhône, die gele zijn van de Durance,’ zeg ik tegen Rossellini, die dommelt in zijn stoel.
De maker van* Roma, città aperta* doet een oog open, kijkt uit het raampje, vraagt hoe ik de Rhône en de Durance kan herkennen. De Durance is een van mijn rivieren, zoals de Bisenzio in Prato, zoals de Arno bij Florence, zoals de Sesia, die aan de voet van de Monte Rosa ontspringt. Het zijn de rivieren uit mijn kindertijd. ‘Mijn aderen,’ zei Marsilio Ficino, de Plato-commentator, in de Orti Oricellari, de tuinen van signor Oricellari, graaf Rucellai, te Florence. Ik ben Toscaan, maar de Durance is een van ‘mijn aderen’.
In 1914, toen ik in het Palais des Papes in Avignon werd ondergebracht, was ik zestien. Ik had het Cicognini-college in Prato, waar ik op het gymnasium zat, achter me gelaten, te voet was ik de grens bij Ventimiglia overgestoken, en de Franse gendarmes hadden me naar een kroegje in Menton Garavan gestuurd, naar de Mère aux bouchons, waar Franse gewonden me te eten en te drinken gaven. Het was mijn eerste keer in Frankrijk. Ik was een kind, bleek, teer, schuchter, en Frankrijk was als een moeder voor me. Het ontving me zoals een moeder haar zoon. In mijn uniform met de purpurine broek, het blauwe jasje met de gouden knopen, de rood met blauwe pet, met de hemelsblauwe ceintuur om mijn middel ging ik ’s avonds wandelen langs de oevers van de Rhône, of op het eiland la Berthasse, bij de brug van Saint-Benezet, en soms liep ik door tot aan de Durance.
‘Dat is een heel mooie rivier,’ zei ik tegen Rossellini.
Onder mijn ogen ontvouwde zich Frankrijk, breed, onmetelijk, helemaal groen.
Het is voor het eerst na veertien jaar, na 1933, dat ik zonder kopzorg, zonder angst heb geslapen, jong en vrij. Het is voor het eerst in veertien jaar dat ik in Frankrijk slaap. Ik houd van Italië, ik houd van mijn land, ik zal de Italianen altijd verdedigen, ik zal altijd hun kant kiezen, al weet ik dat ze ongelijk hebben. Juist omdat ik mijn land nooit zal verraden, kan ik de waarheid over mijn land vertellen.
Italië is een land van slaven. Een land van mensen die altijd, dag en nacht, blootgesteld zijn aan mogelijk geweld van de politie, van verklikkers. Of het nu om Giolitti of Mussolini of De Gasperi gaat, de staat veracht de burger, justitie bespot hem, de politie bedreigt hem. Wat maakt het uit of de Italiaan individueel een vrij man is? Hij kan bij zichzelf denken wat hij wil, als hij zich niet ongerust maakt over aanklachten. Hij kan gewichtig doen, als hij wil: in werkelijkheid is hij een slaaf, van de staat en van de andere Italianen. Als hij geen machtige vrienden aan de top heeft, is hij overgeleverd aan de politie, aan de boosaardigheid, de jaloezie van zijn buren, de zwakheid van de magistratuur, haar onderworpenheid aan de uitvoerende macht en de partijen. In twintig jaar ben ik elf keer gearresteerd, in Italië kan ik nergens rustig slapen.
Ik heb rustig geslapen. Straatgeluiden drongen zachtjes mijn slaap binnen, zoals bijen de cellen van een bijenkorf. Al die geluiden, die nachtelijke stemmen, die galmende voetstappen, dat gefluister, die rijdende banden over het plaveisel brachten alle honing van de Parijse paardenkastanjes, alle honing van de Parijse nacht naar de bijenkorf van mijn slaap. Om vijf uur werd ik wakker, ik opende het raam, ik bleef lang turen naar de dauwvochtige leistenen daken, hier en daar bezaaid met donkere vlekken, grijze vlekken, groene vlekken. Een lichte, koele bries woei vanuit het Bois de Boulogne, witte wolken, hoog aan een bleekblauwe hemel, dreven zoetjes aan weg naar het roze zenit van de ochtend. Zwaluwen snerpten zachtjes om de slapers niet te wekken en vlogen boven de straat. Katten op de rand van de daken, met hun voorpoten in de dakgoot, keken roerloos toe hoe de hemel geleidelijk aan zwaarder, dichter, blauwer werd. In die langdurige momenten was ik weer jong, ik was weer twintig.
Ik stond bij dat raam als bij een raam van Hôtel Lotti, in de Rue Castiglione in juni 1918, tijdens enkele dagen verlof. Ik werd ’s ochtends wakker en ging voor het raam staan om de grijze Parijse hemel bij zonsopgang te inspecteren, na de bombardementen. De Dikke Bertha begon doorgaans bij zonsopgang. In de roze lucht was ze te horen als een krassende diamant op een ruit: en ik zag de hemel opengaan, zoals bij het snijden van een vel papier de randen van de scheur verschijnen, een dofblauwe lichtstraal, van dezelfde kleur als het levende vlees diep in de wond van een scalpel. Mijn slaapkamer was op de bovenste verdieping, onder het dak. Uit de grijze daken zag ik het standbeeld van Napoleon oprijzen op de zuil van de Place Vendôme, op dezelfde hoogte als de bakken met bloemen voor de ramen van de zolderkamers: die grijze man boven op zijn zuil, tussen de bloeiende bakken van zijn daktuin, noemde ik de tuinman. Toen bracht het verstikte lawaai van de ontploffing me even bij de donkerste daken op de Rive Gauche, en het was of ik de weerschijn van de Seine zag trillen op de gevels van de huizen van de quais. De geur van geroosterd brood steeg op van de straat, en die frisse geur van vochtig plaveisel, die lichte geur van de Parijse lucht bij zonsopgang, als het stof ontwaakt en verdwijnt.
Het is die gewaarwording van geroosterd brood, van stof, van die lauwe, vrouwelijke Parijse geur, die ik vanochtend na dertig jaar bij het raam terugvind. Wat was de oorlog toen jong! Wat waren de gezichten van de Fransen in de azuren horizon toen roze. Wat was Parijs triest, op de ochtend van mijn vertrek. Triest om me te zien vertrekken, die blauwe, roze meid van een horizon die Parijs in juni 1918 was. Toen was Parijs twintig, net als ik. Het is niet ouder geworden.
De ramen gaan open, nog lauwe slaapinterieurs geven zich bloot aan mijn nieuwsgierige blik. Bij de eerste zonnestraal openen duizenden bakken bloemen hun blaadjes. Parijs is niet ouder geworden. Het is armer geworden. Het biedt al zijn oude meubels, zijn verschoten gordijnen, zijn oude prullen aan als op een vlooienmarkt op de daken. Het verkoopt zijn oude spullen om te leven. De katten, de mussen, de zwaluwen, de witte wolken en die knappe jongedames en ‑heren, de stralen van de jonge zon, gaan deze vlooienmarkt af, al kijkend, dingen aanrakend, onderhandelend. En een vrolijke lach snelt van dak tot dak, van zolderkamer tot zolderkamer, van balkon tot balkon: het is de siddering van de ochtendwind. Ik heb het land van mijn jeugd, de stad van mijn jonge jaren, het Parijs van mijn twintigste levensjaar hervonden.
1 juli. Toen ik gisteren op Le Bourget was geland, trof ik Madame Jean Voilier en Tosi, die mij kwamen afhalen. Bij het weerzien van Parijs na al die jaren kon ik mijn ontroering niet verhelen.
Nadat ik ’s avonds mijn hotel had verlaten om naar Passy te gaan, vond ik geen taxi. Te voet ging ik in de richting van La Madeleine. In de Rue Royale, op de hoek van de Faubourg Saint-Honoré, zag ik een rijtuig aankomen, een landauer, met op de bok een vrouw. Ik vroeg haar mij naar Passy te brengen. Onderweg keuvelden we wat. De vrouwelijke koetsier heet Madame…
Ze vertelt dat ze tijdens de bezetting met haar paard en open landauer 35.000 kilometer door Frankrijk heeft gereden. Ze is vriendelijk, kent Parijs op haar duimpje, spreekt heel beleefd, kijkt me daarbij aan. Ze zou knap zijn, als ze knapper was. Bij aankomst in Passy keken de vrienden die me voor het diner verwachtten, op van mijn equipage.
Ik dacht dat er heel wat vrouwelijke koetsiers waren in Parijs. Maar het lijkt erop dat ik op de enige in heel de stad ben gestuit.
Louise de Vilmorin vertelde later dat Marie Laurencin het portret van Madame… had gemaakt, en dat Madame sindsdien op een portret van Marie Laurencin leek.
Die wandeling door de Parijse straten, de Concorde, de Champs-Élysées, op een mooie zomeravond (de lucht was warm, zwaluwen vlogen kwetterend over de Place de la Concorde), tijdens mijn sombere avonden op Lipari had ik nooit van zoiets bekoorlijks kunnen dromen. Ik herinnerde me de wandeling die ik in 1915 maakte in gezelschap van een jonge Engelse officier aan wie ik had gevraagd of het Bois de Boulogne nog ver was. ‘Ik moet daarheen, ik loop wel met u mee,’ had de officier geantwoord. We waren tot aan het Pavillon d’Armenonville gekomen, waar de officier een mooie wagen wachtte. Het was de prins van Wales, de latere hertog van Windsor.
De bladeren aan de bomen glinsterden in de groenroze avond. Het was het vermoeide Parijs van 1947, mij dierbaarder dan het Parijs van 1933.
Juli. Lunch bij ambassadeur Quaroni op de Italiaanse ambassade.
Signora Quaroni, die Russin is, gevoel voor humor heeft, graag in tweedehandszaakjes en op de vlooienmarkt allerhande gekke spullen mag opduikelen die alleen in haar ogen waarde hebben (het geheim van geluk ligt helemaal in dat soort ontdekkingen: de Goncourts hebben dat goed begrepen), komt van de vlooienmarkt, opgetogen over Joost mag weten wat voor vermeend onschatbaar dingetje. Het gaat over de Smolenski Boulevard, de vlooienmarkt van Moskou. Van Moskou gaan we naar Afghanistan, waar Quaroni tijdens de oorlog ambassadeur van Italië was (hij was daarnaar overgeplaatst om hem uit Palazzo Chigi2 weg te houden) en Quaroni’s conversatie wordt die van een achttiende-eeuwse reiziger die eruditie paart aan ontdekkingsgeest, de verwondering van een ontdekkingsreiziger aan de observatiegeest van een belezen, ervaren diplomaat.
Hij begint met mij over de paarden en honden van de Afghaanse koning, over de koninklijke jacht, over de nog levendige herinneringen die Alexander de Grote in die mysterieuze contreien heeft achtergelaten. Hij begint over de buitengewone populariteit van de Perzische dichter ***|**, die elke boer uit zijn hoofd kent. Hij houdt van Afghanistan, en als ik zeg dat ik maar één landstreek zou willen bezoeken om er te wonen, en wel Centraal-Azië, de hoogvlakte van de Altaj en de immense eenzaamheid van de Perzische en Afghaanse steppen van Turkmenistan, vanwaar je aan de kim de blauwe potloodlijn van de Himalaya ziet, moet hij verrukt glimlachen.
Ik houd van diplomaten, ik houd van hun gezelschap, hun conversatie. In onze dagen kunnen alleen de diplomaten in de samenleving de geleerde zeventiende-eeuwse jezuïeten vervangen die uit het Oosten, Afrika, Midden-Amerika terugkwamen en een hele schat aan kennis meebrachten waarvan de kwetsbaarheid, de fijnzinnigheid, als ze spraken over een berg, een onmetelijke rivier, een woestijn, een fort of kasteel, hun woorden de indruk meegaven dat ze spraken over kleine, kwetsbare, doorschijnende voorwerpen van porselein.
Quaroni spreekt over de paarden van de koning, de honden, de Afghaanse bergen, de Altaj, de woestijnen, de eindeloze steppen, zoals de Goncourts spraken over hun Chinese porselein. Hij spreekt met een glimlach, zoals zijn gewoonte is, nu en dan pauzerend om het effect van zijn woorden op de ander te wegen: en omdat ik onverstoorbaar kan zijn, als ik dingen hoor die me fascineren, denk ik aan het effect van mijn onverstoorbaarheid op hem. En met zijn korte, wat mollige, sterke, maar soepele, rappe handen komt hij op de stad ***|**, haar minaretten, haar gebouwen, haar kastelen, haar muren van leem en rode baksteen, die wit en rood ver aan de gele steppe opdoemt, hij kantelt haar, keert haar om, laat haar draaien met de bevallige losheid van een Goncourt die een Ming-vaas hanteert, even zijn wenkbrauwen fronsend, zoals de vrouwen van de Italiaanse Primitieven die als een jongleur met de ene hand het kindje Jezus en met de andere de wereldbol of het schaalmodel van een stad, een kerk hanteren.
Signora Quaroni zit stilletjes naast hem te luisteren, heel zelfverzekerd en rustig: ze weet dat Quaroni die stad of berg, die rivier niet uit zijn handen zal laten glippen op haar antieke Boechara-tapijten. Ze weet dat die Himalaya van porselein in zijn korte, licht behaarde vingers niet op de vloer in diggelen zal vallen.
Hij beschrijft de Himalaya, van ver gezien vanuit de hoge steppen van de Altaj, waar de karavaan van Marco Polo nog doorheen is getrokken, die azuren potloodlijn in de witte hemel, een onmetelijke hoogte zoals die geheimzinnige tekens die de geheimzinnige Leonardo da Vinci bovenaan op zijn papier aanbracht, in de kantlijn bij zijn tekeningen, in die onzichtbare hoge hemel die hij creëerde rond zijn vrouwen‑ en engelenhoofden, zijn profielen van vliegmachines. Hij vertelt dat hij boven de steppen van de Altaj voor het eerst begreep hoe hoog de hemel is. Door dat azuren teken.
Daarna spreken we over Moskou, over de communistische adel, Stalin. Daarna spreken we over Frankrijk. Hij spreekt er met welhaast vrouwelijke zachtheid over, de woorden kiezend, de woorden met zijn fijne, discrete glimlach strelend. En daar heb je weer de Goncourts in hun porseleinkabinet, als het over Frankrijk, Parijs, de Fransen gaat. Opnieuw is het de erudiete zeventiende-eeuwse jezuïet die naar Europa, dit Europa terugkeert, na in een geheimzinnig, ver, sprookjesachtig, onbekend land een stad, een volk, een staat, een schitterende beschaving ontdekt te hebben die bedreigd wordt door de wind, die het woestijnzand dreigt op te slokken, en die stukje bij beetje, als de lentewind waait, waardoor het zand opzij gaat, oprijst uit haar graf van stof, uit haar onaanraakbare zweetdoek van zand, en haar spitsen, haar torens, haar daken, haar bomen, de terrassen van haar parelmoeren gebouwen, de gouden pannen van haar daken, het groen van haar tuinen toont, waar het water van de fonteinen weer zachtjes begint te zingen.
Hij spreekt met een glimlach, en stukje bij beetje zie ik diep uit de steppen van Europa die stad, dat volk, die staat, die natie oprijzen met haar torens, haar standbeelden, haar koepels, haar volk met de ironische blik van de opgegraven beelden, die lieflijke glimlach van de herlevende volkeren. Hij heeft in Frankrijk het liefdevolle vertrouwen van verzamelaars in hun broze porselein, dat bij het minste of geringste lijkt te kunnen barsten, maar waar niets tegenop kon, niet de eeuwen, niet de oorlogen, niet de revoluties, niet de overstromingen, niet de branden, niet de invallen van de barbaren. Hij noemt me boeken, gedichten, heeft het over schilderijen, over de oude Bonnard, die nu hij aan het einde van zijn leven is, met één been in het graf staat, zijn mooiste doeken maakt. Hij heeft het over die en die oude politicus, over zijn wijsheid, de wijsheid ondanks alles van het Franse volk, van die zo ruimhartige, zo manmoedige Franse jeugd, over de zo Franse manier waarmee die jeugd haar liefde heeft betuigd voor de dood, geen macabere, maar een glimlachende liefde; de klassieke liefde voor de dood die ademt in de versregels van Ronsard, die glanst in de blik van de jonge Franse ridders van Frans i. Hij citeert de versregels van een Franse dichter uit onze dagen: ‘De Franse koning is niet gestorven in Pavia.’ Nee, je kunt je eer ophouden en niet sterven.
Daarna vraagt hij of ik tevreden ben met de manier waarop Parijs me heeft ontvangen. Ik zeg dat ik tevreden ben. Hij vertelt dan dat Bidault hem op een dag, twee maanden voor mijn komst in Frankrijk (wat wel curieus is, aangezien ik pas twee dagen voor vertrek bij de Franse ambassade in Rome het visum heb aangevraagd en het binnen tien minuten heb gekregen), als bij toeval vertelde: ‘Weet u het al? Malaparte wil graag naar Parijs. Maar ik ben er nog niet uit of ik hem een visum zal verstrekken.’
‘Hoezo niet?’ vraagt Quaroni.
‘Omdat hij in de oorlog tegen Frankrijk heeft geschreven.’
‘Helemaal niet waar,’ zeg ik, ‘de hele oorlog lang heb ik niet één regel over Frankrijk geschreven.’
‘Dat weet ik,’ antwoordt Quaroni, ‘en dat heb ik hem ook gezegd. Maar ik wilde er geen persoonlijke kwestie van maken, ik weet uit eigen ervaring dat u in twintig jaar fascisme altijd het mikpunt van de fascistische kranten bent geweest om uw liefde voor Frankrijk, en dat u in de oorlog uw plicht als vrij man hebt gedaan, dat u verzetsstrijder bent. Ik wilde er in het algemeen op ingaan. Ik antwoordde Bidault dat ik op mijn schrijftafel het paspoort van Pierre Cot had liggen, die naar Italië wilde. Werd het visum u geweigerd, dan zou ik het Pierre Cot weigeren, en ik wist zeker dat de regering in Rome me zou steunen. Bidault keek erg op van mijn reactie, geloof ik. Maar hij zei niets. Hij dacht waarschijnlijk dat u een collaborateur was.’
‘Hij is niet de enige,’ zeg ik, ‘en het is ook wel grappig om te zien hoe de Fransen mij als een collaborateur beschouwen. Soms zou ik daar krachtig op willen antwoorden, willen vragen wat het verzet van sommigen nu heeft betekend. Maar waarvoor?’
‘Dit heeft geen enkel belang,’ zegt Quaroni glimlachend, ‘het heeft zo weinig belang wat er nu van mensen wordt gedacht. Op een dag zullen ze hun mening over u bijstellen, als ze er genoeg van hebben om u als een collaborateur te beschouwen. Zoals u ongetwijfeld al is gezegd, is dat de prijs van de roem.’
‘Maar wat zouden ze van me zeggen als ik echt een collaborateur was?’ vraag ik.
‘Ze zouden u verwelkomen als een groot verzetsstrijder,’ antwoordt Quaroni lachend.