schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books

Antonio Delfini

Italië

Antonio Delfini (1907-1963) was een Italiaanse schrijver, dichter en essayist. Kenmerkend voor zijn teksten zijn de verbinding van werkelijkheid en droom, als ook zijn pessimistische visie op de wereld.

Voor Alberto Moravia hoorde Antonio Delfini tot de grote geesten van de Italiaanse literatuur van de jaren dertig. Ook Natalia Ginzburg beschouwde hem als een uitzonderlijk auteur, die zich op een of andere manier onderscheidde van alle anderen. In zijn verhalen, volgens haar ‘van een grote schoonheid’, vond zij precies de sfeer terug van het Italië uit haar jeugdjaren. Tot haar verbazing overigens, want verwijzingen naar specifieke historische gebeurtenissen, naar het fascisme, komen in dit werk nauwelijks voor. Delfini schrijft niet over grote politieke of filosofische kwesties, maar over zichzelf, zijn liefdes, zijn vrienden. In een term ontleend aan het Nederlandse literaire debat uit de jaren dertig zou je hem een ‘vent’ kunnen noemen, iemand die zijn eigen wetten stelt, zowel literair als maatschappelijk. Wie was hij? Hoe leefde hij?

Antonio Delfini werd in 1907 geboren in Modena, was bijna zijn hele leven lang in Modena gevestigd en stierf er in 1963. Het merendeel van zijn verhalen is gesitueerd in ‘M.’, de welvarende stad aan de rand van de Povlakte, die bekend staat om zijn voedingsindustrie. De familie Delfini behoorde tot het patriciaat aldaar. Als rijke grootgrondbezitters bezaten ze onder meer een gigantisch huis (vijftig vertrekken, waarvan twintig immens groot) midden in de stad. In een later geschrift herinnert Delfini zich hoe hij als jongeman, na een lange avond stappen, in dit huis placht terug te keren. Hij begon dan een wandeling door de vijf grote zalen van de benedenverdieping. Elk van deze zalen zou nu ruimte bieden voor drie of vier moderne appartementen. Je had de rode zaal, de blauwe, de middelste (ofwel het dagelijks verblijf), de ontvangstzaal en de ‘zaal met de landschappen’. In deze laatste stond een enorm bureau dat tegelijk dienst deed als boekenkast, want boekenkasten werden door de familie als kleinburgerlijk beschouwd. Eerst dronk de jonge Delfini in de blauwe zaal een fles lambrusco. Daarna speelde hij in de middelste zaal een poosje op de piano. Vervolgens zat hij wat te mijmeren in de rode zaal, een paar minuten lang op elke stoel, waarna hij in de ‘zaal met de landschappen’ ging zitten lezen (Leopardi) en schrijven. Halverwege de jaren dertig echter kwam er een definitief einde aan dit glorieuze bestaan: het geld was op, het huis moest verkocht worden. Deze gebeurtenis tekent zijn leven; zijn non-conformisme wordt erdoor versterkt. Reguliere arbeid was voor hem ondenkbaar. Eind jaren twintig had hij al de écriture automatique beoefend, in navolging van de Franse surrealisten. De rest van zijn leven schreef hij gedichten, romans, verhalen, dagboeken, maar ook journalistiek werk en pamfletten, als bijvoorbeeld een Manifesto per un partito conservatore e comunista in Italia (‘Manifest voor een conservatieve en communistische partij in Italië’, 1951). Een prikkelende combinatie!

In 1933, twee jaar voor de ramp van de gedwongen verkoop van het huis, had Delfini, geïnspireerd door een schilderij van Cézanne, Madame C. dans un fauteuil rouge (1877), het eerste verhaal van de hier gepresenteerde bundel geschreven: ‘De modiste’. Zoals een schilderij iets laat zien zonder het te verklaren, zo wil hij schrijven. Zonder oordeel, zonder conclusie, met een open einde. Dit debuut verschijnt in het tijdschrift Oggi, evenals zijn volgende verhaal, ‘De maestro’. Deze maestro wordt op een nacht te grazen genomen door twee dronken jongens, en een van die jongens was (in de eraan ten grondslag liggende werkelijkheid) Delfini zelf. De aankomende schrijver leidt het losbandige leven van een decadent rijkeluiszoontje. Hij gaat niet alleen om met tijdschriftredacteuren, maar ook met vechtersbazen. Hij wil niet alleen literatuur schrijven, maar ook een berucht smokkelaar worden, die verdovende middelen levert aan partijbonzen en wapens aan opstandelingen. Maar vooral wil hij zich wijden aan de liefde. Schrijven betekent voor hem ‘de omarming, zonder enig vooropgesteld belang, van alle mogelijkheden die het leven biedt’. Inmiddels heeft hij ook Stendhal gelezen, de negentiende-eeuwse romancier die voor dit soort schrijvers altijd zo belangrijk blijkt te zijn. Waar Delfini zich in deze tijd als schrijver op richt, zijn de vrouwen, de ontmoetingen en visioenen die hij aan hen te danken heeft: ‘…niet de volmaakte schoonheid op zichzelf, maar het beeld ervan dat – via vrouwen, al had ik van zo’n vrouw slechts éénmaal een glimp opgevangen – gecreëerd kon worden, voor eens en altijd vastgelegd in een eeuwige schijn van werkelijkheid, een intens levend beeld […] en de pretentie dit beeld van de schoonheid vervolgens, dag in dag uit, terug te vinden in de levende werkelijkheid’. Zo gezien geldt het schrijverschap als de hoogste bestemming van de mens. In het verhaal ‘De verloofde’ geeft hij uitdrukking aan de vervoering die door een vrouw, maar meer nog door zijn eigen heftige gevoelens, kan worden opgewekt. Helaas, de vrouw die dit verhaal had moeten lezen, las het niet. Maar, zoals ook blijkt uit het verhaal ‘De laatste dag van de jeugd’: de vervoering zelf is het belangrijkste wat er is, zonder vervoering is er eigenlijk geen leven.

Delfini is niet alleen een Stendhaliaan, hij is ook een regionalist. Van de literaire kringen in Rome en Florence, die hij korte tijd heeft gefrequenteerd, moet hij weinig hebben. De intellectuelen aldaar beschouwt hij als de eigenlijke provincialen, die zich niet interesseren voor de wereld, ‘ongeneeslijke zieken’, levend in ‘ivoren salons’. Al zijn eigen werk situeert hij in Modena en omstreken en in de badplaats Viareggio. De inwoners van Modena beschrijft hij als volgt: het zijn eigenlijk ‘Duitsers gekleed als Engelsen, met een soort Franse losheid van zeden en een excessieve Italiaanse sentimentaliteit die bij ons overgaat in een soort angst op het randje van paniek, waartegen alleen geheugenverlies baat’. Aan het begin van de jaren dertig ziet Delfini zijn toekomst aldus: a) een leven leiden zoals dat binnen de bourgeoisie van Modena gebruikelijk is; b) een satirisch tijdschrift beginnen om datzelfde leven te kijk te zetten; c) orkesten leiden; d) memoires schrijven; e) rivaliseren met Picasso; f) de regering omverwerpen met behulp van knokploegen. Voorwaar een romantisch levensideaal. Voor zijn landgenoten heeft hij vooral verachting. Die smukken hun armzalige bestaan op met badkamers, auto’s, maîtresses en juwelen: de typische voorkeuren van jakhalzen, veeleer dan die van wolven, tijgers en leeuwen, voorkeuren die hen in het bloed zitten sinds de hoogtijdagen van het oude Rome. (Voor de goede orde: Delfini maakt deze vergelijking tussen jakhalzen en edeler dieren in 1956, terwijl de beroemde woorden van de prins van Salina in Tomasi di Lampedusa’s De tijgerkat – ‘Wij waren de tijgerkatten, de leeuwen. Zij die hier onze plaats gaan innemen zullen de jakhalzen zijn, de hyena’s’ – pas in 1958 in druk verschenen.) Jakhalzen leven echter niet alleen in Italië. In Spanje breekt de burgeroorlog uit, Guernica wordt gebombardeerd, iemand als Picasso spreekt zich hier (via zijn eigen medium, verf) tegen uit, maar de meeste Italianen blijven onverschillig of staan aan de verkeerde kant. Delfini maakt onderscheid tussen twee soorten waarop je fout kunt zijn: het ‘inumano’ en het ‘disumano’. Het eerste is van alle tijden en wordt bestraft in de hel, het tweede echter staat buiten alles wat menselijk is, het is de hel zelf. Het ‘disumano’ krijgt van nu af aan de overhand, niet alleen in de oorlog, maar ook, en zelfs in toenemende mate, daarna. Nu, eind jaren dertig, raakt Delfini onder de indruk van de Baskische vluchtelingen die hij in de badplaats Viareggio ontmoet. In een stationswachtkamer ziet hij een Baskisch meisje, dat hem opnieuw doet denken aan de ‘meest vereerde dame in mijn leven: de dame in de leunstoel op een schilderij van Cézanne’. Hij luistert naar haar raadselachtige, prachtige Baskische taal en besluit een verhaal aan haar te wijden: ‘De herinnering aan het Baskische meisje.’ Als aanklacht is dit verhaal door niemand herkend. We zullen het moeten zien als een verheerlijking: van de menselijkheid, de schoonheid, de droom. Pas in 1990 wordt er helderheid gebracht omtrent de betekenis van het Baskische gedicht waarmee het verhaal eindigt (door Giorgio Agamben, in een kort essay getiteld ‘Un enigma della Basca’, gepubliceerd in Marka, supplement van het tijdschrift leggere, februari 1990). Delfini moet de betekenis van het gedicht, een waarschijnlijk zeventiende- of achttiende-eeuwse copla, gekend hebben, gezien de eraan voorafgaande zinnen. De vertaling luidt (van Baskisch in Castiliaans in Italiaans in Nederlands) ongeveer als volgt:

Mijn geliefde ster mijn tovenares sprakeloos kom ik naar je kijken verschijn voor mij aan het raam; wanneer ik een gedicht vind val jij in slaap: als de droom van de nacht moet mijn lied zijn voor jou.

De bundel Il ricordo della Basca, die hier verschijnt onder de titel De laatste dag van de jeugd, verscheen voor het eerst in 1938. Het was, in Delfini’s eigen woorden, ‘de slechtst verkochte titel van de slechtst lopende reeks van de slechtst verkopende uitgever van Italië’ (Parenti ed.). Toch was deze bundel op een gegeven moment uitverkocht. In 1956 verschijnt een tweede druk, vermeerderd met een uitgebreid voorwoord van de auteur zelf, waaruit ik voor dit nawoord rijkelijk heb geput. Giorgio Bassani en Eugenio Montale bewonderen zijn werk en steunen hem. In 1963 verschijnt een derde, wederom vermeerderde druk. In ditzelfde jaar wordt deze bundel bekroond met de prestigieuze Premio Viareggio. De schrijver is dan net een paar maanden dood.

Anthonie Kee

Antonio Delfini