schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Zwervers

Knut Hamsun

I

Twee mannen kwamen vanaf de naburige boerderij noordwaarts gesjokt, ze hadden een donkere huid en een dunne, al wat grijzende baard, een van hen droeg een draaiorgeltje op zijn rug.
Niemand in het hele dorp zal die dag iets bijzonders hebben verwacht, maar opeens doken die twee vreemdelingen op, ze stapten op een opvallende plek tussen de huizen vandaan, zetten het orgeltje op een onderstel en begonnen te spelen. Alle dorpelingen kwamen toegestroomd, vrouwen en kinderen, invaliden en opgeschoten jongeren, en er stond een hele kring mensen om de muziek. Er gebeurde zo weinig opwindends nu in de winter, alle mannen waren op de Lofoten, niemand danste of zong, het hele dorp was er arm en ellendig aan toe en die vreemde muzikanten waren dan ook een enorme belevenis, een avontuur, eentje dat vermoedelijk niemand van zijn leven zou vergeten.
Een van de mannen draaide aan de slinger. Hij had iets aan zijn oog, alsof hij daar blind aan was. De ander droeg een zak, maar deed verder niets, hij was gewoon een metgezel, stond met gebogen hoofd naar zijn armoedige laarzen te kijken. Opeens rukte hij zijn hoed van zijn hoofd en hield hem uitgestrekt voor zich. Hoe kon hij nu geld verwachten op deze godverlaten plek, waar iedereen zich met moeite in leven hield tot de mannen in de lente terugkwamen van de visvangst! Hij kreeg niets en zette zijn hoed weer op. Hij bleef nog een tijdje staan en begon toen in een vreemde taal met zijn kameraad te praten, steeds luider en bozer, het leek alsof hij de muziek wilde stoppen en zijn maat mee wilde hebben. Maar de orgelman speelde door, hij deed een nieuwe rol in het orgeltje en draaide tot er een zachte, melancholische melodie klonk, die de menigte aangreep. Een jonge vrouw die het een beetje beter had, draaide zich opeens om, waarschijnlijk om thuis een schilling te halen, maar dat moest de metgezel verkeerd hebben begrepen, hij dacht zeker dat ze ervandoor wilde gaan en riep haar honend iets na. ‘Sst!’ zei de orgelman tegen hem. ‘Sst!’ – Zijn vriend was er echter de man niet naar om zich tot stilte te laten manen, hij werd woedend, hij vloog zijn kameraad aan en gaf hem een stomp. Dat was nog tot daaraantoe, maar de halfblinde orgelman kon zich niet weren, hij moest aan het orgeltje blijven slingeren, dat op het onderstel stond te wiebelen, en had zijn handen niet vrij, hij kromp dan ook slechts in elkaar. Er ging een schok door de menigte bij die plotselinge aanval, de kring week onmiddellijk uiteen, kinderen werden bang en gilden het uit.
Op dat moment sprong Edevart naar voren, een opgeschoten knaap van dertien met sproeten, blond haar en een opgewonden, woeste blik. Hij gaf nergens om, met ware doodsverachting probeerde hij de aanvaller pootje te haken, maar dat mislukte, hij deed nog een poging, had geluk en wist hem op de grond te krijgen. De jongen hijgde als een paard, zijn moeder riep hem iets toe, wilde dat hij maakte dat hij wegkwam, maar Edevart bleef staan. Buiten zichzelf, leek het, de lippen opgetrokken zodat je zijn tanden zag. ‘Kom onmiddellijk naar huis!’ riep zijn moeder nogmaals angstig. Ze was mager en ziekelijk, een stofje in de wind, zei nooit veel, was streng religieus en had geen enkel overwicht.
De vreemdeling stond op en wierp de jongen een gemelijke blik toe, maar hij deed hem niets, integendeel, hij maakte een beschaamde indruk en veegde zogenaamd zorgvuldig de sneeuw van zijn kleren. Toen richtte hij het woord weer tot zijn kameraad, dreigde hem met beide vuisten en droop af, ging ervandoor.
De orgelman bleef achter, hij snufte en snotterde wat. Over zijn ene wang liep een rode streep met een wat rare, blauwige kleur voor bloed, maar dat zou wel komen omdat hij uit een vreemd land kwam en zo’n donkere huid had.
‘Hij had een pak op zijn donder moeten hebben!’ mompelde de jonge vrouw terwijl ze de vechtersbaas nakeek. Daarop ging ze naar huis om haar schilling te halen.
Toen de andere vrouwen dat zagen, wilden ze niet achterblijven en de een na de ander ging naar huis om geld te halen. God mocht weten of de orgelman niet meer aardse goederen bezat dan zij die gaven, zo arm als ze allemaal waren, maar ze hadden een groot hart, ze brachten hun offer en kwamen met halve schillingen aanzetten, sommigen zelfs met grote koperen munten van twee schilling zoals je toentertijd nog had, die ze de sniffende man als troost gaven.
Dat liet de orgelman niet op zich zitten, plotseling sloeg hij een klep in het orgeltje naar beneden en er verscheen een heel schouwspel, een wonder. ‘O!’ verzuchtten de toeschouwers. Zoiets hadden ze in dit gehucht nog nooit gezien: je zag een tribune vol kleurige en vergulde figuurtjes, ze bewogen op de muziek, draaiden rond, deden een stap, keerden om, bleven even stilstaan en draaiden weer terug.
‘Napoleon!’ zei de orgelman en hij wees op het figuurtje in het midden.
Iedereen had de naam Napoleon weleens gehoord en ze stonden gebiologeerd naar het poppetje te staren. Hij had twee gene raals naast zich, ook zij in kleur en met sterren en de orgelman noemde hun naam, maar de mensen keken allemaal naar Napoleon. Die droeg een grijze overjas en hield een kleine verrekijker in zijn hand, die hij af en toe naar zijn oog bracht en dan weer liet zakken. Vóór al die hoge heren stond een gek klein jongetje, armoedig gekleed en blootshoofds, hij lachte, hij hield een leeg bakje voor zich voor het geld en als de schilling in het bakje werd gestopt, maakte het joch een zwaaiend gebaar zodat het in een laatje werd geleegd. Mirakels, het ventje leefde, als hij het bakje daarna weer voor zich hield, leek zijn lach nog breder.
De orgelman draaide: marsen, walsen en andere melodieën golfden over mensen en huizen en een stukje verderop zat een zwarte hond in de sneeuw met zijn kop in de lucht te janken. Het was een onvergetelijke dag.
Toen er geen geld meer kwam en het joch niet langer met zijn bakje zwaaide, kwam een klein meisje op het idee er een glimmende knoop in te doen. Vermoedelijk de enige glimmende knoop die ze bezat, maar het was geen munt en nu gebeurde het grootste wonder van allemaal: het ventje maakte plotseling een zwaai de andere kant op en wierp de knoop een heel eind de sneeuw in. Even was het doodstil: allemachtig – was dat kereltje een mens? De jonge vrouw was de eerste die lachte, ze deed een haakje in het bakje en zag ook dat een heel stuk verderop op de grond belanden. Toen lachten ze allemaal. Alleen het kleine meisje kroop op haar knieën door de sneeuw op zoek naar de glimmende knoop, die versmaad was.
Daarna was er geen houden meer aan, de ene toeschouwer na de andere stopte waardeloze voorwerpen in het bakje, spijkers, steentjes, houtspaanders, maar ten slotte had het bedelaartje er genoeg van en bleef met het bakje heen en weer schudden zodat er niets in bleef liggen. Je zou bijna zeggen dat hij de enige was die zijn verstand gebruikte!
De orgelman stopte met spelen, sloeg de klep dicht en schroefde het orgel los. Hij slaakte een diepe zucht.
‘Waarom trekt u met hem op?’ vroeg Edevart stuurs.
De orgelman probeerde het zo goed mogelijk uit te leggen: het orgel was eigendom van hen allebei, maar zijn kameraad was een kwaaie, moet je kijken, hij had hem een keer een mes in zijn oog gestoken. De orgelman waagde het nooit Napoleon en de andere figuren te laten zien als hij erbij was, die man was zo’n driftkop, hij zou het hele schouwspel in elkaar slaan.
‘Waar komt u vandaan?’ vroeg Edevart.
Hij kwam uit Armenië.
‘Waar ligt dat?’
Ver weg, o jee, verder dan alle landen. Jazeker. Over vele bergen en een groot water, het was een reis van een jaar …
‘Kom mee, dan krijgt u iets te eten’, zei de jonge vrouw.
Er kwamen net zo veel mensen mee naar binnen als er in de kamer pasten, de rest bleef buiten door de ramen staan kijken. Er was niets bijzonders aan de man, hij zat daar gewoon meelijwekkend met hangend hoofd. Ze zagen hem bidden voor het eten en haring en aardappels verorberen, daarna kreeg hij gerstepap, toen bad hij nog een keer en wilde hij opstaan om voor het maal te bedanken.
De jonge vrouw zei: ‘Als ik koffie had gehad, had u een kopje gekregen.’
‘Ik heb nog wel een beetje’, zei een andere vrouw behulpzaam.
‘Nou, dan kun je me wel een lepel lenen.’
Alles was in orde zolang de man maar bleef zitten, en de vrouwen droegen allemaal hun steentje bij om hem uit de buurt van die onmenselijke kameraad van hem te houden.
‘Welke kant is hij op gegaan?’ vroegen ze.
Niemand die het wist, ook de man niet, zei hij.
‘Misschien is hij er wel voorgoed vandoor?’
‘O nee’, de man schudde zijn hoofd en slaakte een zucht. Hij schuifelde wat met zijn voeten en sloeg zijn stijf bevroren laarzen tegen elkaar.
Ze vroegen of hij koude voeten had en ja, dat had hij.
Toen vroegen ze of hij kousen had, nou ja, hij had kousen met gaten erin, een heleboel gaten, grote. Ach, ja, ach, ja.
Ze keken elkaar knikkend aan en de jonge vrouw, die het zich weer het beste kon veroorloven, haalde een paar nieuwe kniekousen en gaf hem die. Mooie, goede kousen met een blauw randje bovenaan.
‘Ja ja, Ane Maria, jij bent me er een!’ mompelden de andere vrouwen vol bewondering.
‘Trek ze maar aan!’ zei Ane Maria.
Dat wilde de man niet, nee, hij deed alsof hij het hart niet had de kousen te bederven, hij hield ze tegen zijn wang en stopte ze weg op zijn borst. Ze waren allemaal ontroerd.
Helemaal in een hoekje stond iemand een plannetje te beramen, het was Edevart. Toen de orgelman had bedankt voor alles wat hij had gekregen, nam hij het orgel op zijn rug en sjokte ervandoor. ‘Moge God u behoeden!’ riepen ze in koor. Met trieste blik keken ze hem na tot ze hem niet meer zagen, maar Edevart liep stiekem achter hem aan.
Toen de man in het bos kwam, draaide hij zich langzaam om met zijn last en ontdekte de jongen.
‘Waar jij moet heen?’ vroeg hij.
‘Nergens’, antwoordde Edevart.

© Knut Hamsun
Nederlandse vertaling © Marianne Molenaar