schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Rummelplatz

Werner Bräunig

HOOFDSTUK I

De nacht van twaalf op dertien oktober kwam in de Duitse bossen tot rust; een vermoeide wind sloop over de akkers, slofte door de donkere steden van het jaar vier na Hitler, kroop in de ochtendschemering oostwaarts over de Elbe, klom over de kammen van het Ertsgebergte, plukte aan de spandoeken die slap in de ruïnes van Maagdenburg hingen, daalde door de beukenbossen op de Ettersberg behoedzaam af naar het standbeeld van de twee grote denkers en de huizen van de nog grotere vergeters, woei het stof van de bruinkoolmijnen op, ging in de reusachtige vlag voor de Berlijnse universiteit aan Unter den Linden even liggen, ruiste over de Brandenburgse zandvlakten en verdween ten slotte in het laagland ten oosten van de Oder.

Het was een kille nacht en de mensen in de slecht verwarmde huizen rilden. De herfstkou kroop in hun omhelzingen en hun eenzaamheid, hun verwachtingen en hun onverschilligheid, hun dromen en hun twijfels.

De toespraken waren verstomd, de betogingen afgelopen, de proclamaties roteerden tussen de cilinders van de krantenpersen. Straten en pleinen dampten in het ochtendlicht. De arbeiders van de ochtendploeg waren op weg naar de fabrieken. De aanplakbiljetten verlepten in de wind.

Hermann Fischer was die ochtend van de dertiende oktober vroeger wakker geworden dan anders. Eerst dacht hij dat het door de kou kwam. Maar toen hoorde hij het gekreun van de overbelaste ZIS-bussen die in de tweede versnelling de Rabenberg op zwoegden en hij dacht, klaarwakker opeens: Daar heb je de nieuwelingen. Die dertig, veertig man zonder wie ze in de mijn misschien nog een dag of twee, drie vooruit hadden gekund, misschien ook nog een week, als er zich voor de verandering eens geen incidenten voordeden, geen instorting in een galerij, geen wegverschuiving, geen productieverlies. Ze waren al veertien dagen aan het foeteren, schrijven en bellen, Fischer had de hoop al bijna opgegeven. Maar gisteravond had hij ineens een telefoontje van de objectleider gekregen. En Fischer besefte nu ook dat hij niet alleen vanwege de kou zo slecht had geslapen en zo moe was, maar vooral vanwege de onzekerheid of ze ook echt zouden komen, of iemand ze niet toch op het laatste moment voor zijn neus zou wegkapen.

Fischer stond op. Zoals elke ochtend zette hij zonder te kijken de radio aan. Hij liep naar het waslokaal, goot haastig een kan water in zijn nek en droogde zich af met de linnen handdoek. Toen hij weer in zijn kamer kwam, tetterde de luidspreker het ochtend - nieuws door de barak. Zoals we vandaag werken, zullen we mor- gen leven, had iemand gezegd. In de kamer ernaast werd op de muur gebonsd. Fischer zette de radio zachter.

Zijn rubberlaarzen waren nog klam, hoewel hij ze gisteravond had volgestopt met oude kranten. Ook zijn leren jopper rook nog muf, naar brak water. In het voorbijgaan bekeek hij zichzelf even in de oude scheerspiegel naast de deur – zijn ingevallen, stoppelige wangen, zijn vermoeide ogen. Toen liep hij naar buiten.

De kampbeheerder stond al voor de deur, hij was even nors als altijd en beantwoordde Fischers groet met niet meer dan een onverschillig knikje. De lucht was minder vochtig dan gisteren. Fischer hoorde weer het gedreun van de ontploffingen, dat de laatste dagen overstemd was door het geluid van de regen. In de Teufelsschlucht schoten ze mondgaten open. Het was al zo licht dat hij tot in het dal kon kijken. Hij herkende het silhouet van de schoorsteen van de papierfabriek, waar lichtgrijze wolken uit Bohemen langzaam overheen dreven. Het was een van de grootste papierfabrieken van Europa, maar dat besefte hierboven bijna niemand. Sinds bijna van de ene op de andere dag de Wismut AG uit de grond was gestampt, het onafzienbare mijnbouwbedrijf dat zich over het hele gebergte uitstrekte tot in het Vogtland en Thüringen, waren de proporties uit het oog verloren.

De laatste kilometer van de provisorische autoweg die twee jaar geleden door het bos was aangelegd, was door de regen van de afgelopen dagen weggespoeld. De ZIS- bussen stopten nu duizend meter eerder.

Vanaf de rand van het barakkenkamp zag Fischer de stoet nieuwelingen de berg op komen. Moe van het slaapgebrek sjokten ze omhoog, met matte gezichten, die van hieruit beklemmend veel op elkaar leken. Ze liepen gebukt en soms struikelend onder de last van hun koffers en rugzakken. Velen van hen droegen gewone, lage schoenen; als ze van het smalle sintelpad af raakten dat nog van de straat over was, bleven ze soms in de modder steken. Hun jassen waren gekreukt en grauw. Even grauw als deze oktoberochtend met zijn koude hemel, de roerloze sparren en de bedompte geur van rottende boomstronken. Fischer probeerde de hoofden te tellen, maar ze dansten op en neer en hij haalde ze telkens door elkaar, zodat hij het ten slotte opgaf.

Hij dacht: Zo ben ik hier ook ooit aangekomen. Hij zag de kleurloze, stille gestalten naderbij sjokken en ineens bekroop hem de moeheid van zijn halve eeuw. Hij kon erover meepraten, over die reis naar een onzekere toekomst. De ochtendschemeringen die niet wisten wat de avond bracht. Gisteren, toen hij tijdens de betoging naast Zacharias liep, had hij zich korte tijd vrij en vol energie gevoeld. Een paar uur was hij jong geweest, ongebroken door de last van de vele beproevingen, de doorstane en de niet doorstane. Maar vandaag begon het gewone leven weer. Vandaag was hij weer mijnopzichter en verantwoordelijk voor de productie, die al tot 92 procent was teruggelopen. Weer partijsecretaris en verantwoordelijk voor die nieuwelingen daar, hopelijk zaten er in ieder geval een paar partijgenoten bij. In die eerste jaren na de oorlog hing het lot van de wereld een eeuwigdurende seconde af van de productie van de Duitse uraniummijnen, en Fischer was een van de weinigen die daarvan op de hoogte waren. Kernenergie – een kwestie van leven of dood. De wereld had Hiroshima meegemaakt.

Fischer zag de volgende dag, zondag, opgaan aan een hoop klusjes, hij was moe, heel moe, de afgelopen veertien dagen was hij nauwelijks uit zijn laarzen geweest. Uit het kamp kwam het geluid van rammelende koffiekannen en rubberlaarzen die over de houten trappen van de barakken sloften, de kompels van de ochtendploeg haalden koffie in de keuken. Fischer keek nog een keer naar de nieuwelingen, hij kon de gezichten nu onderscheiden en vroeg zich even af wat er omging in die gebogen hoofden, achter die voorhoofden, onder die haardossen. Toen draaide hij zich om en liep terug naar het kamp. Uit de schoorstenen kringelde rook, een paar kompels hadden het raam opengezet en lieten de ochtendlucht binnen. Hij liep langs de groene schutting die het mijnterrein en het kamp van elkaar scheidde en groette de Sovjet-Russische wachtpost die door het luik van de houten wachttoren keek, een jonge jongen van negentien, misschien twintig, die zich in zijn houten hokje kennelijk zat te vervelen. Ten slotte ging hij de inschrijfbarak binnen, het saaiste van de dertig houten huizen.

De kampbeheerder zat in het kantoortje een potlood te slijpen. Hij keek nauwelijks op toen Fischer binnenkwam, legde zijn pa - pieren recht en vroeg: ‘Hoeveel?’

‘Ongeveer veertig,’ antwoordde Fischer.

Toen liep hij naar de telefoon en liet zich doorverbinden met de Russische mijndirecteur. Polotnikov kon je op elk moment van de dag of de nacht bellen, op een geheimzinnige manier slaagde hij erin altijd bereikbaar te zijn. Hij was in de oorlog tankofficier geweest, hij was in zijn T34 van Moskou naar Berlijn gereden, via de Wolga, de Weichsel en de Oder. Tegenover de Duitse kompels gedroeg hij zich afstandelijk, achterdochtig bijna, ook tegenover Duitse partijgenoten. In Polotnikovs werkkamer rook het altijd een beetje naar wodka en zelf zei hij: ‘Polotnikov zuipt als een eskadron dragonders en kan zelfs tegen salpeterzuur.’ In elk geval kreeg hij het voor elkaar twintig uur per dag in touw te zijn. Fischer bracht hem op de hoogte van de komst van de nieuwelingen.

‘Veertig? Op de kop af achtendertig,’ zei Polotnikov. ‘Zoek er maar vijftien uit voor de middagploeg.’

Terwijl ze aan het praten waren, verzamelden de nieuwelingen zich buiten voor de barak. Fischer kon ze door het raam zien. Ze zetten hun koffers en plunjezakken neer, een paar rolden een sjekkie, sommigen stonden in groepjes bij elkaar. De meesten zaten op hun koffer voor zich uit te staren. Velen van hen waren nog heel jong.

Fischer zag vlak bij het raam een mager kereltje van hooguit achttien op zijn spullen zitten en dacht: Lieve hemel, het nieuwe Duitsland begint glansrijk! De jongen zag eruit alsof hij ieder moment flauw kon vallen. En dat zal hij straks wel doen ook, dacht Fischer. Dertig vaarten omlaag, dertig omhoog, honderdtachtig meter, en dat elke dag, en boren zonder boorzuil, en dubbele dien - sten, en honden volscheppen zonder zool… Hij zag ze staan met hun rugzak van de Wehrmacht, de grauwe houten koffer uit krijgsgevangenschap, hij zag twee-, drie- en vierentwintigjarigen met de rusteloze, wantrouwige, waakzame ogen van ontheemde vluchtelingen, en slechts hier en daar een kalm gezicht, slechts hier en daar een zelfverzekerde blik. Velen van hen waren volwassen ge - worden zonder ooit de kans te hebben gehad om jong te zijn. De kampbeheerder was naar buiten gelopen en legde hun, op de norse toon die hem eigen was, uit wat er de volgende minuten en uren ging gebeuren.