schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Bij wijze van roman

Yannis Kiourtsakis

Het Binnen en het Buiten

. 1 .

HET SPIEGELBEELD van het buffet in het vensterraam van onze kleine, daagse eetkamer verenigde zich op winternamiddagen, als het donkerde, met de grote palmbomen in de buurtuin, die hun donkere takken in de schemering uitstrekten en dat ouderwetse meubelstuk en de hele kamer leken te willen omarmen. Het was een beeld dat me tegelijk betoverde en beangstigde, dat buffet dat zich plotseling,

zonder van zijn plaats te komen, verdubbelde alsof het naar buiten wilde en in de ruimte leek te zweven, terwijl het op zijn beurt, in zijn eigen glas, met zijn spiegelbeeld ook weer het vensterraam weerspiegelde, en de schimmen van de palmbomen en de elektrische lamp die aan het plafond hing en die zojuist aangedaan was en zich nu onbeperkt vermenigvuldigde in een onophoudelijk heen en weer

tussen twee glazen vlakken. Zo werd de bekende, besloten, beschermende ruimte van de eetkamer geprojecteerd op de ondefinieerbare, onontdekte, vormeloze ruimte van de tuin, en die op haar beurt drong weer donker en dreigend de kleine kamer binnen, wikkelde alles in haar raadselachtige aanwezigheid en blies elk voorwerp de adem van de grote wereld in. Het binnen *kwam samen met het *buiten, in een mystieke vereniging die in mijn gevoel vervuld was van ontelbare mogelijkheden en ontelbare beloften, maar ook van ontelbare gevaren. Een primair beeld, dat onuitwisbaar in de herinnering gegrift staat en mij waar ik ook ga of sta vergezelt.

En hoeveel beelden nog meer… De vogels die tegen de blauwe lucht rondvlogen en de andere, metalen vogels, de vliegtuigen die de hemel op zijn grondvesten deden schudden en op een dag zelfs vuur uitbraakten in de jaren van bezetting en Tweede Wereldoorlog, en dit vuur is eveneens een van de allereerste herinneringen van mijn leven. Een Karagiozis-voorstelling op ons dakterras, gegeven door mijn broer en zijn klasgenoten, waarschijnlijk kort na de bevrijding: ouders en familieleden beklommen de diensttrap, een ijzeren wenteltrap buitenom, waar bovenaan de jongen klaarstond om de kaartjes te verkopen; verderop het kleine verlichte doek met de kleurige figuren,

de rare stemmen… De metrotrein die voortsnelde naar Fáliro, terwijl mensen, huizen en telegraafpalen heel even in de lijst van het raam verschenen en meteen weer achter ons verdwenen. Ekali – indertijd nog een verlaten oord te midden van Gods mysterie: insecten en vlinders in de tuin onder aan de berg, de kauwen die elke schemering noordwaarts zwermden om hun nest op te zoeken, de laatste opflikkeringen van de zon op de ruiten met de blauwe en groengele kleuringen, waarvan ons dienstmeisje Ouranía me verzekerde dat ze de figuur zelf van de Heilige Maagd waren, hondengeblaf in de avond, de kerkklokken van de Agia Marina in de volkomen stilte van een lentenamiddag, en de middernachtelijke uren dat ze me uit bed haalden, een jas om me heen sloegen en me mee de nachtvorst in namen om naar de Opstandingsdienst te gaan.

En mijn eerste zeereis – ik herinner me de nacht die ik vol verwachting doorbracht: een hete zomernacht (in 1947 moet het geweest zijn) en ik lag nat van het zweet tussen mijn lakens te woelen, wachtend tot het licht werd; toen heb ik denk ik mijn eerste grote slapeloosheid leren kennen en tegelijk de bodemloze agonie zonder naam die sindsdien telkens weer in me opwelt zonder dat ik

weet waarom. En daarna, ’s ochtends, het licht dat al mijn angsten verdreef: triomfaal licht, geïmpregneerd met de geuren en kleuren van zee, lucht en golven, bespikkeld door de vlucht van meeuwen in de zeelucht, op het dek van een ontmantelde korvet die op weg was naar Spetses.

De aankomst op het eiland – ongeschonden nog bewaar ik mijn eerste indruk van de kiezelweg met de vreemde zwart-groene figuren die naar Dápia klom. De roestige kanonnen onder de kleine dennen, het houten plafond in de taverna van Sarandos, dat ik onder het middageten boven mijn hoofd heen en weer zag bewegen, duizelig als ik nog was van de reis. De rustige, donkere, diepe winkel van

Sgondzos, als een exotische, maar ook zo vriendelijke grot waar alles te vinden was: petten, zonnehoeden, kleurige stoffen, loodjes, vishaakjes, hengels, blauwe kralen (zo immens als deze winkel me indertijd toescheen, zo klein was hij toen ik hem later terugzag!).

Altijd weer Spetses… Mijn broer Charis, nog zo ver van mijn leven vandaan, en mijn neef Vasilis, met wie we visten en speelden en twistten welk schip dat van Piraeus aan kwam varen het beste was, en zijn broertje en zusje, de tweeling Yannis en Katerina – de ‘kleintjes’. En de andere kinderen uit Athene, van wie ik geleidelijk aan de gezichten leerde kennen en ook hun namen: Didó en

Aléxandros, Aliki en Ió, Michalis, Charálambos,Vicky. Mijn nieuwe vrienden van het eiland: Anáryiros die ons mee uit varen nam, Pipis de sjouwerman, die me beloofd had een klein houten scheepje voor me te snijden, waar nooit iets van gekomen is, en de kleine Stélios in zijn invalidenkarretje die sigaretten verkocht, op een paar stappen van het huis dat we daar huurden aan het kiezelstrand van Agios Mamas. Mijn eerste gespetter aan de waterkant, terwijl de ‘groten’ in open zee zwommen, duikwedstrijden hielden of in het water met de bal speelden – het is of ik hen, al schrijvend nu aan een andere zee, kan horen in de hitte van een andere zomermiddag. Mijn eerste Spetsiotische verjaardag – de eerste verjaardag in mijn leven die me heugt: een taart met zes kaarsjes op het dakterras van het huis, op een augustusnamiddag toen de zon al aan het zakken was, te midden

van een zwerm kleine kinderen in het wit met hun moeders. En de maannachten, de geur van gebakken vis uit de taverna van Pandelís, een radio die in de verte Kapitein, o, kapitein, waar is je glimlach

speelde. En nog meer geuren: de aarde na de eerste regenbui, de wijnvaten die op een bewolkte ochtend aan zee werden gespoeld, waar de golven tegen de kade beukten.

En drie maanden later de terugkeer met de Kalamara naar Piraeus, waar ik verbluft was bij het weerzien van de auto’s; ik was ze volkomen ontwend. En in het pandemonium van taxi’s, trams,

bussen en mensen, die middag, raakte ik zo versuft dat ik, toen we thuiskwamen in Athene en ze me half slapend in mijn bed legden, in één ruk doorsliep tot de volgende ochtend. Totdat ik op zeker

ogenblik, na een uur of veertien, vijftien, weer uit de slaap verrees; toen ik vreselijk nieuwsgierig rondkeek in mijn kamer, die ik na al die tijd nu pas terugzag, en weer het daglicht achter de bekende

luiken ontwaarde, brak ik me het hoofd om me te herinneren waar ik vandaan gekomen was, wat ik had gedaan, waar ik de vorige avond was geweest – tot het ogenblik dat mijn vader lachend een eind aan mijn verwarring maakte: de wereld had een namiddag zonder mij geleefd, dat was alles.

Ik denk vaak aan dit voorval terug, telkens als ik in me de opdracht hoor me te *herinneren *en uit het duister iets naar boven te halen wat ik vergeten ben en waarvan ik voorvoel dat het belangrijk

is, zo belangrijk dat het, als ik het vond, licht op mijn hele bestaan zou kunnen werpen – en het ontglipt me de hele tijd. Bijvoorbeeld als ik weer eens ergens, na een diepe slaap of een verre reis, verbaasd wakker word en me een tijdlang afvraag: Waar ben ik, terwijl achter deze vraag een andere, veel diepere, fundamentelere, letterlijk afgrondelijke vraag opdoemt: *Wie ben ik *– aangezien de eerste

gewaarwording die me bij het opslaan van de ogen overvalt niet de toch al zo problematische identiteit is van wat ik ‘ik’ noem, maar het simpele feit dat ik besta, het blinde deelhebben aan het leven, dit anonieme leven dat er vóór mij al was en na mij verder zal gaan, dat altijd vol van gebeurtenissen is, ook al hebben ze zich zonder mij voltrokken en kan ik ze me niet herinneren, maar waaraan ook

ik, of ik wil of niet, deelneem met mijn kleine bestaan, met mijn lichaam dat aan de andere lichamen van de wereld toebehoort, met mijn adem die dit lichaam aan de elementen en ritmen van de natuur

verbindt, zelfs met mijn slaap die beetje bij beetje dit bestaan laat opgaan in de grote wereld… Of als ik juist klaarwakker en ogenschijnlijk zeker van mijn identiteit over straat loop, opgegaan in mijn

dagelijkse beslommeringen, en er plotseling een beeld, een liedje, een geur is – meestal een geur – die een gedachte in me voortbrengt waarvan ik *weet *dat ik die al eens gedacht heb, een gevoel waarvan ik

*weet *dat ik dat al eens gevoeld heb, zonder te kunnen zeggen waar en wanneer, ja, ik *weet *dat ik wat ik nu meemaak al eens meegemaakt heb, dat dit wat er nu gebeurt ergens, ooit, al eens voor mij gebeurd

is, of desnoods voor iemand anders, maar aan wie ik in zekere zin deelhad, die in zekere zin ‘ik’ was – welke ik?