Fragment
Misverstand in Moskou
Simone de Beauvoir
[…]
In minder dan een minuut kan de guillotine een hoofd afhakken; in minder dan een minuut had één zinnetje de band met André doorgesneden: hoe had ze ooit kunnen denken dat ze één waren? Op grond van hun verleden dacht ze ervan uit te kunnen gaan dat hij even sterk aan haar gehecht was als zij aan hem. Maar mensen veranderen, hij was veranderd. Dat hij loog, was het ergste niet: hij loog uit lafheid, als een kind dat bang is een standje te krijgen. Het ergste was dat hij dit besluit had genomen in samenspraak met Masja zonder rekening met haar te houden, dat hij haar volstrekt vergeten was; hij had verzuimd haar te raadplegen, hij had haar zelfs niet op de hoogte gebracht. Ze had moed nodig om de dingen onder ogen te zien: drie weken lang heeft hij nooit geprobeerd het zo te regelen dat we even samen konden zijn; al zijn glimlachjes, al zijn liefde is voor Masja; wat ik wil of niet wil, daar heeft hij maling aan. ‘Laten we toch in Moskou blijven. Laten we in Leningrad blijven.’ Hij vond het leuk hier. Hij ging ervan uit dat zij het hier ook leuk vond. Dat is geen liefde meer: ik ben alleen maar iets wat erbij hoort.
Ze hield het niet meer uit in deze kamer. Ze verfriste haar gezicht en ging beneden de straat op. Lopen: dat had ze vaak gedaan om haar angsten, haar driftbuien tot bedaren te brengen, om onaangename beelden te verdrijven. Alleen, ze was geen twintig, zelfs geen vijftig meer, ze werd al heel gauw moe. Ze ging in een parkje op een bankje zitten, tegenover een vijver waarin een zwaan rondzwalkte. Mensen die langsliepen namen haar aandachtig op, waarschijnlijk omdat ze er wat verwilderd uitzag, of gewoon omdat men in haar een buitenlandse vrouw herkende. Hij zat ongetwijfeld met Joeri en Masja te dineren in het restaurant van het havenstation, aan de oever van de Moskva, zoals ze van plan waren geweest. Misschien had de avond voor hem een onaangename bijsmaak, wat niet eens zeker was, hij wist van het ogenblik te genieten, weg te schuiven wat hem hinderde. Hij dacht even niet aan haar, zette haar even opzij, hield zich voor dat ze straks wel tot rust zou zijn gekomen. Zo was hij altijd geweest: als hij blij was, moest zij het ook zijn. Eigenlijk waren hun beide levens nooit echt in harmonie geweest. Hij had precies gehad wat hij wilde: een thuis, kinderen, vrije tijd, pleziertjes, vriendschappen en af en toe wat opwinding. Terwijl zij van al haar jeugdige ambities had afgezien: om zijnentwil. Het had nooit tot hem willen doordringen. Om hem was zij de vrouw die niet meer wist hoe ze de tijd die ze nog te leven had moest invullen. Een ander zou haar tot werken hebben aangezet, het goede voorbeeld hebben gegeven. Hij had haar ervan afgehouden. Nu stond ze met lege handen, had ze niemand in de wereld behalve hem, die ze opeens niet meer had. Er zat een afschuwelijke tegenstrijdigheid in haar woede, die uit liefde voortkwam en deze liefde tegelijkertijd kapotmaakte. Elke seconde dat ze zich Andrés gezicht en stem voor de geest haalde, wakkerde ze een wrok aan die een verwoestende uitwerking op haar had. Net als bij het soort ziektes waarbij je je eigen pijn veroorzaakt, elke ademhaling je longen verscheurt en je toch moet ademhalen. Dus wat eraan te doen? vroeg ze zich wezenloos af terwijl ze naar het hotel terugkeerde. Er was geen uitweg. Ze zouden hun leven samen voortzetten, ze zou haar grieven wegstoppen, een heleboel stellen vegeteren op die manier, met gelatenheid, zich schikkend. In eenzaamheid. Ik ben alleen. Naast André ben ik alleen. Daar moet ik mezelf van doordringen.
Ze duwde de deur van de kamer open. Op het bed lag de pyjama van André, op de vloer stonden zijn pantoffels, op het nachtkastje zag ze een pijp en een pakje tabak. Even bestond hij op een heel schrijnende manier voor haar, alsof een ziekte of een verbanning hem van haar had weggenomen en zij hem in deze achtergebleven voorwerpen terugzag. De tranen sprongen haar in de ogen. Ze vermande zich. Ze haalde een buisje slaappillen uit haar medicijndoos, nam twee tabletten en ging naar bed.
Ik ben alleen! Angst deed haar sidderen: levensangst, veel onverdraaglijker nog dan de angst om dood te gaan. Alleen als een steen midden in een woestijn, maar ertoe veroordeeld zich bewust te zijn van zijn nutteloze aanwezigheid. Haar hele gespannen, verkrampte lichaam was één geluidloze schreeuw. En ten slotte schoof ze tussen de lakens en viel in slaap.
Toen ze ‘s morgens wakker werd, lag hij in elkaar gedoken te slapen, met een hand tegen de muur gedrukt. Ze wendde haar blik af. Elke neiging tot hartelijkheid ontbrak. Haar hart was ijskoud en somber als een niet meer in gebruik zijnde kapel waar geen enkel nachtlampje meer brandde. De pantoffels, de pijp brachten geen emotie meer bij haar teweeg: ze deden niet denken aan een dierbare afwezige; ze waren slechts het verlengstuk van een onbekende persoon die dezelfde kamer als zij bewoonde. O! Wat heb ik een hekel aan hem, dacht ze wanhopig. Hij heeft alle liefde die ik voor hem voelde kapotgemaakt!
Ze liep in de kamer heen en weer, stil en vijandig. In hun jonge jaren was hij vaak op dat gesloten gezicht gestuit: ‘Ik vind het niet goed … Dat hoort niet …’ Die strengheid deed hem dan verstenen. Hij was ouder dan zij, maar lange tijd had hij alle volwassenen als oudere mensen beschouwd. Nu ergerde ze hem: hoelang blijft ze nog een lelijk gezicht tegen me trekken? Ze overdreef. Hij had alles gedaan om haar tevreden te stellen gedurende deze reis. Dat deed hij hun hele leven al. Hij bleef in Parijs omdat zij het wilde … Ook al was ze hun gesprek vergeten, ze had toch een beetje vertrouwen in hem kunnen stellen. Het leek wel of ze de gelegenheid met beide handen had aangegrepen. Welke gevoelens van wrok koesterde ze? Betreurde ze dat ze niet een briljantere echtgenoot had gehad? Dan hield ze niet echt van hem. Als ze echt van hem gehouden had, zou ze zich niet met hem verveeld hebben. In het begin van hun huwelijk had haar lauwheid hem pijn gedaan, maar hij dacht: ooit komt de dag … Hij had gedacht dat die dag ook gekomen was. Hij moest vaststellen dat het niet zo was. Eenmaal oud had hij één beloning verwacht: Philippe zou trouwen, zij was met pensioen, hij zou Nicole helemaal voor zichzelf hebben. Maar als ze niet van hem hield, als ze aan hem niet genoeg had, als ze bleef bij haar gevoelens van wrok, zou die droom van met z’n tweeën zijn behoorlijk in duigen vallen. Ze zouden de treurige oude dag tegemoet gaan van mensen die alleen maar bij elkaar blijven omdat uit elkaar gaan na een bepaalde leeftijd niet meer doenlijk is. Nee, hij kon het niet geloven. Was dit dezelfde vrouw, zij wier glimlach gisteren nog straalde van liefde, en die nu woedend en verongelijkt haar lippen samenperste?
‘Wat kijk je boos!’
Ze gaf geen antwoord en ook hij werd kwaad.
‘Moet je horen, als je eerder weg wilt dan ik, ik hou je niet tegen.’
‘Dat is precies mijn bedoeling.’
Er ging een schok door hem heen: hij had niet gedacht dat ze zijn voorstel serieus zou nemen. Nou goed! Laat haar gaan, dacht hij. Dan weet ik in elk geval hoe de zaak ervoor staat, ik mag mezelf niet langer voor de gek houden, ik ben een oude gewoonte voor haar en ze heeft nooit uit liefde van me gehouden. Vroeger wist ik het, maar daarna ben ik het vergeten. Nu herinner ik het me weer. Ik zal me moeten harden. Laat haar doen wat zij wil. Dan doe ik wat ik wil. Hij dacht aan de tuin in Villeneuve, aan de geur van de cipressen en de rozen in de zinderende zon. Terug uit Moskou laat ik Parijs voor wat het is en ga ik in de Provence wonen, ik zal wel gek zijn om me voor haar op te offeren. Ieder voor zich.