schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Nedjma

Kateb Yacine

Lakhdar is uit zijn cel ontsnapt. Bij het krieken van de dag verschijnt zijn gestalte op de overloop; ze kijken allemaal op, maar blijven stoïcijns. Mourad houdt zijn blik gericht op de voortvluchtige. ‘Stelt niks voor. Ze krijgen je wel weer.’ ‘Ze weten hoe je heet.’ ‘Ik heb geen identiteitskaart.’ ‘Ze komen je hier oppakken.’ ‘Koppen dicht. Zo verlies ik de moed.’ Slapen lukt niet meer. Lakhdar ziet de lege fles. ‘Hebben jullie gedronken?’ ‘Komt door de Baard. Hij gaat weg.’ ‘En ik dan, krijg ik niks?’ ‘Kom,’ zegt Mourad. ‘Laten we mijn mes verkopen.’ ‘We vinden wel een joch dat wijn kan halen. Niemand die bedenkt dat het voor ons is.’ Ze gaan een groezelig Morencafé in, Lakhdar voorop. De gasten werpen hun een blik van verstandhouding toe. Velen bieden hun wat aan. Ze laten het mes zien aan een man met tatoeages. Hij doet een bod van vijftig frank. ‘Vijfenzeventig,’ zegt Mourad. ‘Oké.’ Het mes is zeker honderdvijftig frank waard. De helft van de prijs. Zo gaat dat. De vier vreemdelingen bestellen meer koffie, op eigen rekening nu. Hun rondje wordt hartelijk afgeslagen. De vier roepen een zekere nieuwsgierigheid op. ‘Is een van jullie degene die meneer Ernest heeft geslagen?’ ‘Ja, ik,’ zegt Lakhdar ingetogen als een oude leider. ‘Mooi werk, broeder. Ik doe er twintig frank bovenop voor het mes, als je wilt.’ ‘Laat maar,’ antwoordt Lakhdar. ‘Wat in jouw zak gaat, gaat ook in de onze.’ Bij het verlaten van het Morencafé lopen ze tegen een dronkaard aan. Rachid roept: ‘Dit is onze vriend Lakhdar, die met meneer Ernest heeft afgerekend! Haal drie flessen.’ Tot de ochtend drinken ze in de kamer die ze met elkaar delen. Om zes uur gaan ze op weg naar het werkterrein, zonder Lakhdar. Meneer Ernest kijkt toe bij de eerste houweelslagen en lijkt in een betere stemming; er zit een verband om zijn voorhoofd, de norsheid is van zijn gezicht verdwenen; kalm vraagt hij: ‘Waar is Lakhdar?’ ‘Geen idee,’ antwoordt Mustapha grijnzend. ‘Hij mag terugkomen. Ik heb geen aangifte gedaan.’ Al zwoegend vangen de arbeiders flarden op van het gesprek; ze vragen zich af of de opzichter niet iets aan het bekokstoven is. ‘Er zijn wel vaker opzichters door een arbeider afgerost.’ ‘Misschien is meneer Ernest zo’n baas die je hard moet aanpakken.’ Ameziane vindt dat Lakhdar gewoon moet terugkomen. ‘Als het een val is, zijn wij er altijd nog.’ ‘Pas maar op, dat kan uit de hand lopen,’ fluistert Mustapha. Om elf uur is het meisje er, met de mand. Genadige God! Die bewegingen van haar zijn verlammend… ‘Ze heet Suzy, als een artiest.’ Meneer Ernest blaast tegen zijn vork. De arbeiders vragen zich af of hij altijd rond het middagmaal zo wrevelig is omdat hij in zijn eentje moet eten. Hij begint weer naar ze te loeren. Dit keer lijkt vooral Mourad hem te ergeren. Hij houdt zijn ogen strak op hem gericht. De mannen graven, rennen en niksen uit alle macht, alsof ze met hun algehele gespannenheid een dijk proberen op te werpen tegen de dreigende stilte van de opzichter. Suzy glimlacht. En haar glimlach alleen is in al zijn frisheid een voorbode van de storm, hoewel ze haar uiterste best doet om geen van de arbeiders aan te kijken. De maaltijd van de baas verloopt vandaag anders dan gisteren. Hij kauwt. Hij gromt iets naar Suzy. De glimlach bevriest. Ze staart naar haar voeten. De hemel breekt open. In het zonlicht komen de lichamen weer tot leven, de ledematen kraken, het werkterrein wordt met andere ogen bekeken. Maar Ameziane houdt een blik van berustende minachting en mompelt iets in het Kabylisch. Zijn vrienden weten dat hij voor problemen kan zorgen. ‘Hé, jij!’ Zonder op te kijken laat Mourad de handvatten van de kruiwagen los. ‘Ga met mijn dochter mee naar huis. D’r moet hout worden gezaagd.’ Mourad beent met grote stappen weg. Suzy lijkt er weinig voor te voelen om samen te lopen; ze volgt hem op veilige afstand en houdt haar pas in zodra hij zich lijkt om te draaien.