schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Boek der rusteloosheid

Fernando Pessoa

29 maart 1930

Ik ben geboren in een tijd dat de meeste jongeren het geloof in God hadden verloren, om dezelfde reden als de ouderen het hadden gehad – zonder te weten waarom. En daar de menselijke geest er van nature toe neigt kritiek uit te oefenen omdat hij voelt en niet omdat hij denkt, koos de meerderheid van die jongeren vervolgens de Mensheid als surrogaat van God. Ik behoor echter tot de mensen die altijd aan de rand staan van de groep waartoe ze behoren, en niet alleen de menigte zien waar ze deel van uitmaken, maar tevens de grote ruimtes die zich daarnaast bevinden. Daarom heb ik God niet zo totaal laten vallen als zij en heb ik ook nooit de Mensheid aanvaard. Ik vond dat God, hoe onwaarschijnlijk Zijn bestaan ook was, zou kunnen bestaan en dus ook kon worden aanbeden, maar dat de Mensheid, omdat ze een zuiver biologisch idee is en niet meer betekent dan de diersoort mens, het niet méér waard was te worden aanbeden dan welke andere diersoort ook. Die mensheidscultus, met zijn riten van Vrijheid en Gelijkheid, heeft me altijd een herleving geleken van de antieke culten, waarin dieren goden waren of de goden dierenkoppen hadden. En zo bleef ik, omdat ik niet kon geloven in God en het mij onmogelijk was te geloven in een optelsom van dieren, net als alle buitenstaanders op die afstand van alles die men gewoonlijk aanduidt met de term Decadentie. Decadentie is het totale verlies van de onbewustheid, want de onbewustheid is het fundament van het leven. Als het hart kon denken, stond het stil. Wat rest mij en mijn weinige soortgenoten, die leven maar niet weten hoe dat moet, anders dan de versterving als levenswijze en de contemplatie als levensbestemming? Omdat we niet weten wat religieus leven is – en dat ook niet kúnnen weten, aangezien geloof niets met het verstand te maken heeft – en niet kunnen geloven in de abstractie van de mens – wat zouden we daar immers mee aan moeten? – bleef er als motief voor onze ziel niets anders over dan de esthetische beschouwing van het leven. En zo geven we ons, wars van elk werelds vertoon, onverschillig tegenover het goddelijke en het menselijke verachtend, zinloos over aan de doelloze gewaarwording, en cultiveren we die met een verfijnd epicurisme, zoals het onze hersenzenuwen past.

[…]

Toekomstige echtparen lopen voorbij, steevast twee aan twee gearmde naaisters en jongemannen die zich naar avondlijk vertier reppen, van alle last bevrijde bejaarden roken op hun eeuwige stoep, voor deze of gene deur staart stil en dromerig een winkelier voor zich uit. Forse en tengere rekruten slaapwandelen traag in rumoerige of zeer rumoerige groepjes. Af en toe duikt er een normaal iemand op. Auto’s rijden hier rond deze tijd niet veel; ze zijn muziek voor mij. In mijn hart heerst een beklemde vredigheid en mijn kalmte bestaat uit berusting. Dat alles gebeurt en niets van dat alles zegt mij iets, alles is vreemd aan mijn lot, ja zelfs vreemd aan het noodlot zelf – onbewustheid, dom en zinloos gevloek wanneer het toeval tegenwerkt, echo’s van onbekende stemmen – gemengde salade van het leven.

[…]

Vandaag, tijdens een van die doelloze en onbeduidende dagdromen die een groot deel van de geestelijke inhoud van mijn leven vormen, verbeeldde ik mij dat ik voor altijd bevrijd was van de Rua dos Douradores, baas Vasques, boekhouder Moreira, alle bedienden, de bode, de loopjongen en de kat. Al dromend ervoer ik mijn bevrijding alsof zuidelijke zeeën mij schitterende eilanden ter ontdekking hadden aangeboden. Dat zou rust betekenen, artistieke ontplooiing, de geestelijke vervulling van mijn bestaan. Maar terwijl ik me dat voorstelde in mijn korte middagpauze in een café, werd mijn droom ineens verstoord door een gevoel van onbehagen: ik voelde dat ik spijt zou krijgen. Baas Vasques, boekhouder Moreira, kassier Borges, al die fijne kerels, de vrolijke loopjongen die de brieven naar het postkantoor brengt, de bode voor duizend en één dingen, de aanhalige kat – dat alles is deel geworden van mijn leven en ik zou het niet kunnen verlaten zonder te huilen, zonder te beseffen dat, hoe erg me dat ook zou lijken, een deel van mij bij hen achter zou blijven, dat mijn scheiding van hen een halve dood zou zijn. Trouwens, als ik morgen van hen allen zou scheiden en dit kostuum van de Rua dos Douradores zou uittrekken, wat zou ik dan gaan doen, want ik zou toch iets moeten doen? Wat voor ander kostuum zou ik aantrekken, want ik zou toch niet zonder kunnen? Wij hebben allemaal onze baas Vasques, die voor sommigen zichtbaar is, voor anderen onzichtbaar. Die van mij heet echt Vasques en is een gezonde, aardige vent, af en toe wat bars maar niet haatdragend, berekenend maar in wezen eerlijk en begiftigd met een gevoel voor rechtvaardigheid dat bij veel grote genieën en menselijke wonderen der beschaving, zowel links als rechts, geheel ontbreekt. Voor anderen mag het ijdelheid zijn, rijkdom, roem, onsterfelijkheid… Ik geef de voorkeur aan de mens Vasques, mijn baas, die op moeilijke momenten geschikter is dan alle abstracte bazen.