schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books
15 11 2016

Over: Bernard Malamud - De fikser

Het joodse lijden; verhalen van Bernard Malamud tonen groeiend meesterschap

Willem Kuipers (de Volkskrant)

Bernard Malamud was 71 jaar oud toen hij stierf. Tot het laatst toe is hij blijven schrijven. Misschien omdat hij er zo laat mee begonnen was?…

De boeken van Malamud zijn bekend, nog steeds. Romans als The Assistant (De bediende, 1957), The Fixer (De fikser, 1966), The Tenants (De huurders, 1971), Dubin’s Lives (De levens van Dubin, 1979) en God’s Grace (De gratie Gods, 1982) leven voort in vele malen herdrukte pocketedities. Dat geldt ook voor zijn verhalenbundels, die nu verzameld zijn in deze nieuwe, complete Nederlandse editie. In Amerika behoorde Malamud tot de vooraanstaande, joods-Amerikaanse schrijvers, van wie er na de oorlog nogal wat wereldfaam verwierven, zoals J.D. Salinger (1919), Saul Bellow (1915), Norman Mailer (1923) en Philip Roth (1933).Malamuds naam werd ook wel in verband gebracht met die van Izak Bashevis Singer, de laatste grote vertegenwoordiger van de Jiddische literatuur, maar die vergelijking gaat maar zeer ten dele op. Malamud was te zeer een kind van zijn tijd om zijn werk geheel en al te modelleren naar een vertrouwde traditie. Voor de joodse bevolking van New York was die trouwens minder vanzelfsprekend dan in het oude Oost-Europa, met zijn getto’s en armoe. Toch wekt het werk van Malamud meer de indruk tot de Amerikaanse ‘immigranten-literatuur’ te behoren dan dat van zijn leeftijdgenoten Salinger en Bellow, en zeker meer dan het werk van een jongere vakgenoot als Philip Roth, de inmiddels ook al bejaarde dwarskont, die de soms wat ouderwetse, maar ook zo aimabele Malamud als iemand uit een andere wereld moet hebben ervaren. Wat die ‘immigranten-literatuur’ in de Verenigde Staten inhoudt, is steeds minder duidelijk. De deelname aan de literatuur van schrijvers uit andere landen en culturen is in het recente verleden alleen maar toegenomen. In onze ogen is de hele Amerikaanse literatuur - voorzover wij daar een beeld van kúnnen hebben - ‘immigranten-literatuur’. Altijd geweest. De verscheidenheid van onderwerpen en uitdrukkingsvormen die ermee gepaard gaat, maakt het niet eenvoudig deze literatuur, boeiend en vol beweging als zij is, te karakteriseren.

Soms heb je het gevoel dat wat echt Amerikaans is, zich niet per se afspeelt in de hoogste regionen van wat wij in Europa nog enigszins voor literatuur houden, maar op het terrein van de bestseller-industrie (met die vaak zo flitsend geschreven thrillers). Het lijkt erop dat literaire hoogtepunten - literaire hoogtepunten voor óns, West-Europeanen - niet worden gecreëerd door schrijvers met een uitgesproken Amerikaanse (blanke) stamboom, maar door degenen die van elders (of uit een subcultuur) komen. Eigentijdse Amerikanen als Don DeLillo en Thomas Pynchon - maar hoe Amerikaans zijn die? - werden door hun landgenoten lang te moeilijk of te gecompliceerd gevonden, en (dus) afgewezen. Maar hoe krankzinnig zit Amerika in elkaar? De laatste boeken van deze zogenoemde ‘postmodernisten’, Mason & Dixon van Pynchon en Underworld van Don DeLillo, kwamen vrijwel meteen op de hitlijsten, en waren daar voorlopig niet meer van weg te branden. In het land van de (literair gezien) onbegrensde mogelijkheden is het, niet alleen voor buitenstaanders, maar ook voor Amerikanen, moeilijk tot een waardebepaling te komen. Hoe goed zijn die veelgeprezen boeken eigenlijk? Als je ziet hoe ontzettend veel er klakkeloos in de hele wereld wordt vertaald, tegenwoordig ook in vanouds cultuurbewuste landen als Frankrijk, Duitsland en Italië, moet je haast wel concluderen dat het om boeken gaat die een Europese standaard verre overtreffen. In Engeland werd er een paar jaar geleden bij de uitreiking van de Booker Prize over geklaagd dat critici een uitgesproken voorkeur voor Amerikaanse boeken aan de dag leggen, ten detrimente van de eigen, Britse letteren. Maar zijn die boeken wel zo goed? Of is er iets anders aan de hand? Kan het zijn dat de Amerikaanse verkooptechniek - die allerwegen in Europa wordt nagevolgd - doorsnee-literatuur optilt naar een hoger plan? Of zou het succes van de American novel in de rest van de wereld vooral een gevolg zijn van het emancipatiestreven waarvan een oneindige hoeveelheid subculturen getuigt als het erom gaat de eigen waarden uit te dragen, zoals feministen, homoseksuelen, zwarten, Spaanstaligen en andere immigranten doen?

De lezende bevolking van Amerika is verbrokkeld in een eindeloze verzameling doelgroepen, die alleen van hun eigen auteurs willen weten, hun eigen boeken willen, en langzamerhand niet meer weten wat de bindende factor van literatuur voor iedereen kan zijn. Groepsideologieën trekken zeloten aan, ook onder schrijvers, die geen enkele boodschap hebben aan een literatuur die juist probeert grenzen te overschrijden: een andere, nog onbekende wereld zichtbaar te maken. Zo’n beperking tot het strikt eigene kan voor verwante geesten een krachtige overtuiging inhouden. Tot op zekere hoogte kun je de joods-Amerikaanse literatuur ook op een dergelijke wijze sociaal inkaderen. Joodse schrijvers prijzen joodse collega’s en joodse lezers lezen uitsluitend joodse boeken, maar kan een boek joods zijn? Een personage in een van de verhalen van Malamud vraagt het zich af. Nee, net zomin als een boek ‘homoseksueel’ of ‘zwart’ of ‘vrouwelijk’ kan zijn. Tenminste als het goed geschreven is en het ‘onderwerp’ lang genoeg door de geest is omspeeld om de schittering van iets heel anders, iets essentiëlers voor de condition humaine, zichtbaar te maken - het raadselachtige, zou Malamud eenvoudig kunnen zeggen, als hij dat niet juist zo vaak tot onderwerp van zijn verhalen had gemaakt. Wie de kans te baat neemt de verhalen van Bernard Malamud in deze mooie, Nederlandse editie te herlezen, zal geen moment twijfelen aan het ‘joodse’ karakter van deze soms heel korte vertellingen. Je zou, de frase van Gerard Reve indachtig, kunnen zeggen dat er gelukkig geen normaal mens in voorkomt, maar het zijn wel - op een enkele uitzondering na - joodse abnormalen. Misschien maakt dat ze nóg meer mens. Malamud is dan ook in Amerika van meet af aan gezien als een uitgesproken joodse schrijver, zo uitgesproken dat daarin misschien de verklaring ligt voor het feit dat hij niet altijd door iedereen in dezelfde mate werd geaccepteerd. Een ‘typisch Amerikaanse’ schrijfster als Flannery O’Connor is daar een voorbeeld van. Ze onderkende al vroeg Malamuds talent. In een brief aan de mysterieuze ‘A’ (zie: Letters of Flannery O’Connor - The Habit of Being) schreef zij op 14 juni 1958: ‘Ik heb een verhalenschrijver ontdekt, die beter is dan alle anderen, mezelf inbegrepen. Ga naar de bibliotheek en kijk of ze een boek hebben dat The Magic Barrel heet van Bernard Malamud. Als ze het niet hebben, laat het me dan weten en ik stuur je mijn exemplaar.’ Maar vijf jaar later liet ze Cecil Dawkins weten: ‘Ik kocht Bernard Malamuds bundel Idiots First, maar ik vond die niet zo goed als zijn eerste verzameling. ‘Pijnlijker was dat zijn uitgever, Harcourt, Brace, na The Natural (De favoriet, 1952) het tweede boek van Malamud weigerde. Toen de schrijver dit aan Robert Giroux vertelde, zijn redacteur bij Harcourt, Brace, die inmiddels naar Farrar, Straus and Company was verhuisd, riep die uit: ‘Ik kan niet geloven dat ze je verhalen hebben afgewezen.’ Het waren geen verhalen, het was een roman: The Assistant (De bediende), een boek dat prompt door Giroux werd uitgegeven. Sindsdien had Malamud zijn vaste uitgever, één die hem tot over het graf heen trouw zou blijven. Over de achtergrond van beide voorvallen, zowel de negatieve opmerking van Flannery O’Connor als de afwijzing door Harcourt, Brace, valt slechts te gissen, maar het kan ermee te maken hebben dat voor sommigen de verrassing er al af was: die Malamud bleef maar doorzeuren over de misère van arme joodse lieden in Brooklyn, en bovendien: schreef hij wel zo goed? Het zijn vragen die de geïnteresseerde lezer met Alle verhalen knus weggedoken in de leesstoel, nu zelf kan beantwoorden. Dat zijn eerste publicaties zo sterk de indruk wekken ‘immigrantenliteratuur’ te zijn, is op zichzelf merkwaardig, maar wel verklaarbaar.

Malamud was zelf geen immigrant. Hij werd op 26 april 1914 in New York geboren. Zijn vader en moeder, Bertha Fidelman en Max Malamud, waren afkomstig uit Rusland. Kort na Bernard kregen zij een tweede kind, Eugene, die schizofreen bleek te zijn en betrekkelijk jong, op 55-jarige leeftijd, overleed. Bertha overleed al eerder, toen Bernard 15 jaar was. Hoe hij zijn jeugd vanaf dat moment bezag, heeft hij - Giroux haalt zijn woorden aan in zijn inleiding - als volgt kenbaar gemaakt: ‘Na de dood van mijn moeder, had ik een stiefmoeder en een pover gezinsleven. ‘Een stiefmoeder, een schizofrene broer, de armoedige nering van zijn vader (die een avondwinkeltje had in Brooklyn) en bovendien het besef joods te zijn, met alle discriminatie in de Nieuwe Wereld van dien, moeten het leven voor Malamud in de tijd dat hij de high school bezocht, zo sterk hebben gekleurd dat de trekken ervan lang in zijn verhalen aanwezig blijven. Je ziet er als het ware die werkelijkheid doorheen schemeren en hoewel hij zuinig is met zijn personages - in de meeste verhalen treden er telkens maar twee op, in intens contact met elkaar - kun je er heel wat aanwijzen die ‘het joodse lijden’ als een oude jas met zich meedragen: arm, eenzaam, weduwnaar, bedreigd door van alles en nog wat, niet in de laatste plaats door hun eigen huiveringwekkende onzekerheid, die je eenvoudigweg, bij alle armoe, met hun status van vreemdeling in verband kunt brengen. Inderdaad, emigranten-literatuur, joodse immigrantenliteratuur. Werd dat sommige lezers te veel, of liever gezegd: was de uitzichtloze misère die Malamud in het begin van zijn loopbaan overal om zich heen in eigen kring ervoer, voor hem persoonlijk zoveel belangrijker dan voor zijn (niet-joodse) lezers?

Wie twaalf jaar na zijn dood zijn vroege verhalen leest (of herleest), kan gemakkelijk tot een dergelijke conclusie komen. De lotgevallen van de kleine joodse luyden die hij dan beschrijft, laten weliswaar ruimte voor voldoende compassie van de zijde van de lezer - als hij al niet het gevoel heeft dat ze bij elkaar een kroniek vormen van het arme joodse bestaan in New York tijdens en na de oorlog -, maar ze zijn niet zodanig geschreven dat je er meteen van in opwinding geraakt. Malamud heeft wel iets te vertellen, maar het is alsof hij zijn vorm nog niet gevonden heeft, een vaag door Tsjechov en andere grote Russen geïnspireerde manier van schrijven, die wel recht doet aan deze verzonken wereld, maar niet overtuigend. Het mooie is dat bij het lezen van Alle verhalen deze indruk al snel vervliegt, en je van verhaal tot verhaal het meesterschap van Malamud onder je ogen ziet groeien. Hij blijft zijn onderwerp, het belichten van de joodse kant van het leven, trouw, zeker, maar in de beschrijving ervan neemt hij meer afstand, waardoor er ruimte ontstaat voor een veel grotere variatie van emoties. Je ziet hoe Malamud, de schrijver, maar in feite ook Malamud, de mens, zich ontwikkelt, hoe hij almaar beter gaat schrijven, met een andere intentie. Op den duur is het of hij de ene prachtige vertelling na de andere, zonder zich ook maar een moment te forceren, uit de mouw schudt. Alsof hij zo nóg wel ettelijke verhalen te vertellen had. Concreet, realistisch, precies, mooie plots, geestige dialogen, ontroerende pointes (zonder sentimenteel te worden) en zelfs - begonnen in de jaren zestig - pogingen om aan het platte vlak van het realisme ‘auf Flügeln des Gesanges’ te ontsnappen. Een voorbeeld van dat laatste is het verhaal ‘De jodenvogel’, waarin hij een hondsbrutale vogel een (joodse) huiskamer laat binnendringen, tot woede van de vader, maar met grote (positieve) opvoedkundige waarde voor het niet zo snuggere kind in dit gezin. ‘Een jodenvogel’ - wie een dergelijk, uniek dier kan verzinnen, kan niet zo maar een moralist zijn, een etiket dat Malamud misschien al te lichtvaardig is opgeplakt. Ook die indruk is wellicht meer verbonden met zijn vroegere werk dan met zijn oeuvre als geheel. Zeker in het begin van deze bundel vind je heel wat verhalen waarin het gaat om de overdracht van waarden, wat ze ook iets ouderwets geeft, maar daarna neemt in toenemende mate de estheet die kennelijk in Malamud huisde, het heft in handen. Hij moet - misschien mede door zijn studie en de colleges die hij gaf - grote belangstelling hebben gehad voor literatuur en (schilder)kunst. In zijn verhalen, vooral die over de kunststudent of ex-kunststudent Fidelman, die net als Malamud zelf een tijdlang in Italië vertoeft, treden de ernst en de humor waarmee Malamud kunst en literatuur beschouwt, met kracht aan het licht. Meestal verliest hij de vraag wélk soort kunst in deze tijd nog betekenis kan hebben, niet uit het oog, zelfs niet wanneer hij Fidelman - met een doldwaze pittrice bijvoorbeeld in Rome die zich pas veil biedt als de Amerikaan zichzelf als priester schildert - de meest bizarre capriolen laat ondergaan. Het gaat over kunst, maar eigenlijk over het leven - zaken die voor de wat conservatieve Malamud niet echt gescheiden behoren te zijn. Zijn grote vakmanschap doen hem deze vertellingen met zoveel couleur locale optuigen dat kunst en leven (en de hartstocht die daar in beide gevallen mee gepaard gaat) op een hilarische, maar veelbetekenende wijze worden vermengd. Wat Fidelman niet kan, blijkt Malamud te kunnen: schilderen, al doet hij dat met woorden.

Malamud schreef in totaal vijfenvijftig verhalen. Hij begon er laat mee en publiceerde pas in 1940 zijn eerste verhaal, ‘Wapenstilstand’, toen de hem dierbare Europese cultuur door het fascisme dreigde te worden uitgeroeid. Alsof het toen moest, waar hij zo lang had geaarzeld. Hij eindigde in 1985 met ‘Alma’s verlossing’. Hiermee zijn niet zozeer twee data, of titels, genoemd als wel de Alfa en de Omega van een verhalend talent dat met zijn tijd mee evolueerde, zowel in onderwerpen als in stijl. Malamud moet altijd, ook toen hij zich aan ‘experimenten’ waagde, fantasierijker en zelfs grotesker ging schrijven, dicht bij zichzelf, zijn eigen ervaringen, zijn joodse achtergrond zijn gebleven. Als bij alle ‘immigranten’, ook die van een tweede generatie, zal daarbij een rol hebben gespeeld dat hij zich een identiteit moest verschaffen. Het is een belangrijke kant van zijn schrijverschap, maar niet de belangrijkste. Op een bepaald moment moet hij tot het inzicht zijn gekomen dat ‘alle mensen joden zijn’, en toen vielen zijn beperkingen, zijn beklemming zo men wil, en zijn min of meer moraliserende intenties weg, en kon hij álles. Zo’n schrijver hebben we in Nederland niet.