schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De fikser

Bernard Malamud

1

Vanuit het tralieraampje in zijn kamer boven de stal van de steenbakkerij zag Jakov Bok vroeg op die ochtend mensen in hun lange overjassen hollen, allemaal in dezelfde richting. Weh iz mir, dacht hij verontrust, er is iets ergs gebeurd. De Russen kwamen uit de straten rondom het kerkhof en liepen haastig, alleen of in groepjes, in de lentesneeuw in de richting van de grotten in het ravijn; sommigen holden in het midden van de modderige geplaveide straten. Jakov verstopte haastig het blikken busje waarin hij zilveren roebels spaarde, rende toen naar beneden om te horen wat die opwinding betekende. Hij vroeg Prosjko, de voorman, die rondlummelde bij de berookte steenovens, maar Prosjko spuwde en zei niets.

Buiten de steenbakkerij vertelde een dikgeklede boerenvrouw met een zwarte sjaal om haar hoofd en een knokig gezicht hem, dat in de buurt het lijk van een kind was gevonden. ‘Waar?’ vroeg Jakov. ‘Hoe oud?’ Maar zij zei dat ze het niet wist en liep snel weg. De volgende dag berichtte de Kievljanin dat twee vijftienjarige jongens, Kazimir Ivan Selivanov en Ivan Sjestinski in een vochtige grot in een ravijn, op slechts anderhalve werst afstand van de steenbakkerij, het lijk hadden gevonden van een vermoorde Russische jongen, Zjenja Golov, twaalf jaar oud. jenja was ruim een week geleden vermoord; zijn lichaam was bedekt met steekwonden en helemaal wit door het leegbloeden. Na de begrafenis op het kerkhof vlak bij de steenbakkerij bracht Richter, een van de voerlieden, een stapeltje pamfletten mee waarin de joden van de moord werden beschuldigd. Ze waren gedrukt, zag Jakov toen hij er eentje bekeek, door de organisatie van de Zwarte Honderd. Hun embleem, de keizerlijke tweehoofdige adelaar, stond gedrukt op de omslag en daaronder: VERLOS RUSLAND VAN DE JODEN. Die dag las Jakov op zijn kamer gefascineerd dat men de jongen had laten doodbloeden voor religieuze doeleinden, opdat de joden zijn bloed konden opvangen en het naar de synagoge brengen voor het bereiden van de Paasmatses. Ondanks de belachelijkheid hiervan was hij bang. Hij stond op, ging zitten en stond weer op. Hij liep naar het raam, kwam toen haastig terug en nam de krant weer op. Hij was bezorgd omdat de steenbakkerij waar hij werkte in Loekianovski lag, een district waar geen joden mochten wonen. Hij woonde er nu sinds enkele maanden, onder een valse naam en zonder verblijfsvergunning. En hij was bang voor de pogromdreiging in de krant. Zijn eigen vader was slechts één jaar na Jakovs geboorte gedood in een straatgevecht – iets minder dan een pogrom en minder dan zinloos: twee dronken soldaten schoten de eerste drie joden dood die hun pad kruisten, zijn vader was de tweede geweest. Maar de zoon had als schooljongen een pogrom overleefd, een drie dagen durende overval van kozakken. Op de derde ochtend, toen de huizen nog smeulden en hij, samen met een half dozijn andere kinderen, uit een kelder werd gehaald waar zij zich hadden verstopt, zag hij op een hoop bloederige veren in de straat een zwartgebaarde jood liggen met een witte worst in zijn mond gepropt en een varken van een boer vrat aan zijn arm.

2

Vijf maanden geleden, op een zachte vrijdagavond in het begin van november, voordat de eerste sneeuw was gevallen op de sjtetl, kwam Jakovs schoonvader – een magere, afgetobde man in tot op de draad versleten kleren, die eruitzag alsof hij was opgebouwd uit luciferhoutjes en stormwind – aanrijden met zijn uitgemergelde paard en wrakke wagen. Ze zaten in het koude huis met zijn dunne wanden – in verval geraakt sinds Raisl, de trouweloze echtgenote, twee maanden geleden was weggelopen – en dronken samen een laatste glas thee. Sjmoel, ver over de zestig, met verwarde grijze baard, leepogen en diepgerimpeld voorhoofd, grabbelde in de zak van zijn kaftan naar een half brok gele suiker en bood dat Jakov aan, maar deze schudde zijn hoofd.

De marskramer – hij was de bruidsschat van zijn dochter, had niets anders te vergeven gehad dan vriendelijkheden, diensten waar mogelijk – zoog zijn thee naar binnen door de suiker, maar zijn schoonzoon dronk hem ongezoet. Hij smaakte bitter en hij verweet dit het bestaan. De oude man leverde nu en dan commentaar op het leven, zonder iemand te beschuldigen, of stelde onschuldige vragen, maar Jakov zweeg of gaf slechts korte antwoorden.

Toen hij zijn glas thee halfleeg had, zei Sjmoel met een zucht: ‘Een mens hoeft geen profeet te wezen om te weten dat je mij de schuld geeft voor m’n dochter Raisl.’ Hij sprak bedroefd en op zijn hoofd had hij een stijve hoed, gevonden in een ton in een naburige stad. Als hij zweette, plakte de hoed aan zijn hoofd, maar vroom als hij was, vond hij dat niet erg. Verder droeg hij een gelapte, gewatteerde kaftan, waaruit zijn magere handen neerhingen. En geen laarzen, maar ruime schoenen, waarin hij alsmaar rende en draafde.

‘Wie zegt dat? Je maakt jezelf verwijten dat je een hoer hebt grootgebracht.’
Sjmoel haalde zonder een weerwoord een vuile blauwe zakdoek tevoorschijn en begon te huilen.
‘Maar waarom, als ik het zeggen mag, heb je sinds maanden niet meer met haar geslapen? Is dat een manier van doen tegen een vrouw?’
‘’t Waren eerder weken, maar hoe lang kan een man slapen met een onvruchtbare vrouw? Ik werd ’t proberen moe.’
‘Waarom ging je niet naar de rabbi toen ik je dat vroeg?’
‘Laat hij zich niet met mijn zaken bemoeien, dan zal ik me niet met de zijne bemoeien. Al met al is het een domme man.’

‘Nooit was je weldadig,’ zei de marskramer.

Jakov stond op, kwaad. ‘Praat me niet van weldadigheid. Wat heb ik gehad, m’n hele leven? Wat kan ik weggeven? Ik was een wees, praktisch sinds m’n geboorte – m’n moeder tien minuten later gestorven, en je weet wat er is gebeurd met m’n arme vader. Als iemand kaddisj voor ze heeft gezegd, ben ik dat niet geweest voordat er jaren voorbij waren. Als ze hebben gewacht buiten de poorten van de hemel, hebben ze lang in de kou moeten staan, als ze er niet nog staan. M’n hele ellendige jeugd heb ik doorgebracht in een stinkend weeshuis, leven kon je ’t niet noemen. Ik at in m’n dromen, en ik at m’n dromen. Van de Thora heb ik weinig geleerd en van de Talmoed nog minder, al leerde ik Hebreeuws omdat ik een oor heb voor talen. De psalmen kende ik in elk geval wel. Ze hebben me een vak geleerd en me vijf minuten na m’n tiende verjaardag als leerling uitbesteed – niet dat ik daar spijt van heb. Dus werk ik met m’n handen – laten we ’t werken noemen – en sommigen noemen me “ordinair”, maar in feite weten weinig mensen wie werkelijk ordinair is. En de mensen die er zo gedistingeerd uitzien, die moet je maar ’s beter bekijken. Viskover, de nogid, is in mijn ogen een ordinaire man. Hij heeft niks anders dan roebels en als-ie z’n mond opendoet, hoor je ze rinkelen. Ik heb op m’n eigen houtje van alles geleerd, en nog voordat ik in dienst moest heb ik mezelf fatsoenlijk Russisch geleerd, een stuk beter dan we oppikken van de boeren. Het beetje dat ik weet, heb ik op m’n eigen houtje geleerd – wat geschiedenis en aardrijkskunde, een beetje natuurkunde en rekenen en een of twee boeken van Spinoza. Niet veel, maar beter dan niks.’

‘Al is ’t grotendeels treife, ik moet toegeven…’ zei Sjmoel.
‘Laat me uitspreken. Ik heb met m’n blote vingers moeten zwoegen voor m’n levensonderhoud. Wat kan ’n mens doen zonder kapitaal? Wat zij kunnen, kan ik ook, maar veel is ’t niet. Ik fiks alles wat kapot is – behalve in de harten. In deze sjtetl valt alles uit elkaar – wie bekommert zich om een lek in zijn dak als hij door de kieren tuurt naar God? En wie kan ’t repareren betalen, als-ie dat al wil, wat niet zo is. En als-ie ’t wil, werk ik de helft van de keren voor niks. Als ik bof voor een bord noedels. De kansen worden hier dood geboren. ’t Hangt me de keel uit, dat kan je geloven.’

‘Over kansen hoef je me niks te vertellen…’
‘Ze hebben me opgeroepen voor de Russisch-Japanse oorlog, maar die was voorbij voordat ik d’r in was. Goddank. Toen ik ziek werd, hebben ze me d’r uit geschopt. Een astmatische jood was de moeite niet waard. Goddank. Toen ik terugkwam, ben ik weer gaan zwoegen met m’n gebroken nagels. Ik ben getrouwd met je dochter, die me eerst eeuwig aan ’t lijntje heeft gehouden, en toen in vijfenhalf jaar niet zwanger kon raken. Ze heeft me geen kinderen gegeven, dus wie kan ik in de ogen kijken? En nou loopt ze weg met de een of andere kerel die ze heeft ontmoet in de herberg – een goj, dat weet ik zeker. Nu is ’t genoeg – wie wil er meer? Ik wil niet dat de mensen medelijden met me hebben of zich afvragen wat ik gedaan heb om zo vervloekt te worden. Ik heb niks gedaan. ’t Was een geschenk. Ik ben onschuldig. Ik ben te lang wees geweest. ’t Enige wat ik bezit na dertig jaren in dit kerkhof is zestien roebel, ontvangen voor alles wat ik bezit. Dus praat me alsjeblieft niet over weldadigheid, want die heb ik niet te vergeven.’

‘Weldadigheid kan je ook geven als je niks hebt. Ik bedoel geen geld. Ik bedoel voor mijn dochter.’
‘Je dochter – die is niks waard.’
‘Ze is van de ene rabbi naar de andere gelopen, in elke stad waarheen ik ’r heb meegenomen, maar niemand kon ’r een kind beloven. Ze is ook naar de dokters gegaan, als ze een roebel had, maar die zeiden ’t zelfde. De rabbi’s waren goedkoper. Daarom is ze weggelopen – God moge haar beschermen. Zelfs een zondaar behoort Hem toe. Ze heeft gezondigd, maar ze was wanhopig.’
‘Ze mag lopen tot in alle eeuwigheid.’
‘Ze is jarenlang een trouwe vrouw voor je geweest. Ze heeft al je ongeluk gedeeld.’
‘Ze deelde wat ze veroorzaakte. Ze was me trouw tot de laatste minuut, of de laatste maand of de voorlaatste maand, en daarom was ze ontrouw, ze mag de zwarte cholera krijgen!’
‘God beware,’ riep Sjmoel en hij stond op. ‘Jij mag!’
Met flakkerende ogen en overslaande stem vervloekte hij zijn schoonzoon en ontvluchtte het huis.

Jakov had alles verkocht behalve de kleren aan zijn lichaam; hij kleedde zich zoals de boeren – een geborduurd hemd over zijn broek, met een gordel, en zijn broekspijpen in gerimpelde hoge laarzen. Hij droeg ook een afgedragen en gelapte boerse bruine jas van schaapsvel, die nu en dan naar schapen rook. Zijn gereedschap had hij gehouden en ook een paar boeken: Smirnovski’s Russische Grammatica, een eenvoudig leerboek over biologie, een bloemlezing uit het werk van Spinoza, en een verfomfaaide atlas, die minstens vijfentwintig jaar oud was. Van de boeken had hij met een eindje aan elkaar geknoopt touw een pakje gemaakt. Zijn gereedschap zat in een meelzak, bij de opening dichtgebonden, de trekzaag stak eruit. In een puntzak van krantenpapier had hij wat mondvoorraad gestopt. Achter liet hij wat wrakke meubelen – een opkoper had nog geld toe willen hebben om ze weg te halen – en twee serviezen vol barsten; Sjmoel kon ermee doen wat hij wou – gebruiken, kapotslaan of opstoken – ’t was allemaal niets waard. Raisl had twee serviezen gehad, ter wille van haar vader, haarzelf kon het niets schelen. Maar in ruil voor paard-en-wagen zou de marskramer een vrij goede koe krijgen. Hij kon het melkhandeltje van zijn dochter voortzetten. Dat kon nauwelijks minder opbrengen dan zijn venten. Jakov kende geen ander die met niets ventte en het in stukjes en beetjes verkocht voor echte kopeken. Soms ruilde hij niets voor varkenshaar, wol, graan, suikerbieten en verkocht dan aan de boeren gedroogde vis, zeep, hoofddoeken, snoepgoed, in minieme hoeveelheden. Dat was zijn talent en hiervan leefde hij wonder boven wonder. ‘Hij die ons tanden gaf, zal ons brood geven.’ Toch rook zijn adem naar niets – noch naar brood, noch naar iets anders.

Jakov was, in zijn ruimvallende kleren en met zijn pet op, een lange, zenuwachtige man met grote oren, vlekkerige harde handen, een brede rug en een gekweld gezicht, dat wat levendiger was door zijn grijze ogen en bruinachtige haar. Zijn neus was soms joods en soms niet. Het had niemand verbaasd dat hij, nadat Raisl was weggelopen, zijn korte rossige baard had afgeschoren. ‘Knip je baard af en je lijkt niet meer op je schepper,’ had Sjmoel gewaarschuwd. Sindsdien had menige jood hem vermaand dat hij eruitzag als een goj, maar dit wekte verdriet noch blijdschap in hem. Hij zag er jong uit maar voelde zich oud en dit verweet hij niemand, zelfs zijn vrouw niet; hij verweet het ’t lot en spaarde zichzelf. Zijn zenuwachtigheid bleek uit zijn bewegingen. Meestal bewoog hij sneller dan nodig was, in aanmerking genomen dat er zo weinig werk was, maar hij was altijd bezig. Tenslotte was hij een fikser en moest zijn handen aan het werk houden.

Toen hij zijn eigendommen in de open wagen gooide, waaronder tussen de achterwielen een roestige wateremmer hing, ergerde hij zich aan de armzaligheid van het paard, een beest met spichtige benen, een bruin, schonkig, naakt lijkend lichaam en grote, domme ogen, dat met Sjmoel heel goed kon opschieten. Ze eisten heel weinig van elkaar en leefden in vrede. Het paard deed meestal wat het wilde en Sjmoel liet het begaan. Wat maakte ’t voor verschil of je wat later ergens aankwam in deze krankzinnige wereld? Morgen zou hij niet rijker zijn. De fikser ergerde zich over zichzelf dat hij dit aftandse beest had aangeschaft, maar beter een ongelijke ruil met Sjmoel dan niets terugkrijgen voor de koe van de boer die haar had willen hebben. ’t Bloed van een schoonvader kruipt waar ’t niet gaan kan. Hoewel nergens in de omtrek een spoorwegstation was en de koetsier maar om de week reizigers kwam ophalen, had Jakov Kiev ook kunnen bereiken zonder paard-en-wagen over te nemen. Sjmoel had aangeboden hem die ongeveer dertig werst te rijden, maar de fikser wilde hem kwijt en ging liever alleen. Hij dacht dat hij, als hij eenmaal de stad had bereikt, het beest en de zogenaamde sleperskar voor een paar roebels kon verkopen aan een slager, of anders toch wel aan een voddenman.

Dvoira, de donkeruierige koe, stond in het veldje achter de hut te grazen onder een ontbladerde populier, en Jakov ging naar haar toe. De witte koe tilde haar kop op en keek naar hem. De fikser klopte haar op haar magere flanken. ‘Dag Dvoira,’ zei hij, ‘het ga je goed. Geef wat je nog hebt aan Sjmoel, ook een arm man.’ Hij wilde nog meer zeggen, maar kon ’t niet. Hij trok wat slap gelig gras uit de grond en voerde het de koe; toen liep hij terug naar paard-en-wagen. Sjmoel was teruggekomen. Waarom gedraagt hij zich alsof hij degene is die me in de steek heeft gelaten?

‘Ik ben niet teruggekomen om met iemand te twisten,’ zei Sjmoel.
‘Wat zij gedaan heeft, wil ik niet verdedigen – ze heeft mij evenveel verdriet gedaan als jou. Nog meer, hoewel, als de rabbi zegt dat ze nu dood is, stemt mijn tong in maar niet mijn hart. Het belangrijkste: zij is mijn enige kind, en sinds wanneer hebben we nog meer doden nodig? Ik heb haar meer dan eens vervloekt, maar ik vraag God niet te luisteren.’
‘Nou, ik ga,’ zei Jakov, ‘zorg goed voor de koe.’
‘Ga nog niet,’ zei Sjmoel met bedroefde blik. ‘Als je hier blijft, komt Raisl misschien terug.’
‘Wie wil haar terughebben?’
‘Als je geduldiger was geweest, zou ze niet bij je weggegaan zijn.’
‘Vijf, bijna zes jaren is voldoende geduld. Ik ben ’t zat. Ik had misschien de wettelijke tien jaren gewacht, maar zij ging ervandoor met een smerige vreemde, ik ben ’t zat, bedankt.’
‘Wie kan ’t je kwalijk nemen?’ zuchtte Sjmoel bedroefd. En na een korte stilte: ‘Heb je wat tabak voor een sigaretje, Jakov?’
‘Mijn zak is leeg.’
De marskramer wreef zich met levendige gebaren in de droge handpalmen. ‘Als je niet hebt, heb je niet, maar wat ik niet begrijp is wat je wilt in Kiev. ’t Is een gevaarlijke stad vol kerken en antisemieten.’

‘Ik ben van begin af aan bedrogen,’ zei Jakov bitter. ‘Wat ik persoonlijk heb doorgemaakt, dat weet je al, om er nog maar niet van te praten dat ik m’n hele leven hier heb doorgebracht, behalve een paar maanden in het leger. De sjtetl is een gevangenis, niks veranderd sinds de dagen van Chmelnitski. Het rot weg, en de joden rotten erin weg. Hier zijn we allemaal gevangenen, dat hoef ik je niet te vertellen, daarom wordt ’t tijd om ’t ergens anders te proberen. M’n besluit staat vast, ik wil m’n brood verdienen, ik wil wat zien van de wereld. Ik heb de laatste jaren een paar boeken gelezen en het is ongelooflijk wat er gebeurt waarvan geen van ons iets afweet. ’t Hoeft Tibet niet te wezen, maar wat ik in Sint-Petersburg heb gezien, vond ik de moeite waard. Wie heeft ’r ooit tevoren van witte nachten gehoord, maar dat is een wetenschappelijk feit; ze hebben ze daar. Toen ik uit de dienst kwam, dacht ik dat ik hier zo gauw mogelijk vandaan zou gaan, maar ik kon me niet losmaken, onder andere door je dochter.’
‘Mijn dochter wilde hier weg zodra jullie getrouwd waren, maar jij wilde niet.’

‘Dat is waar,’ zei Jakov, ‘’t was mijn schuld. Ik dacht dat ’t niet erger kon worden, en dus beter moest worden. Ik had ’t verkeerd, in beide opzichten, maar nu is ’t genoeg. Ik ga hier eindelijk weg.’ ‘Buiten het Woongebied krijgen alleen rijke joden en gestudeerde lieden verblijfsvergunning. De tsaar wil niet overal in z’n land arme joden, en Stolypin, dat z’n longen verdrogen, stookt hem op. Ptoe!’ Sjmoel spuwde tussen twee vingers door. ‘Aangezien ik geen gestudeerd man kan zijn, bij gebrek aan ontwikkeling, zou ik geen bezwaar hebben tegen rijkdom. Ik zou m’n laatste hemd verkopen om miljonair te worden, zoals het gezegde gaat. Misschien krijg ik wat geluk en maak m’n fortuin in de wereld daarbuiten.’

‘Wat in de wereld is,’ zei Sjmoel, ‘is in de sjtetl – mensen, hun beproevingen, zorgen, omstandigheden. Maar hier is tenminste God bij ons.’
‘Hij is bij ons tot de kozakken aan komen galopperen, dan is hij weg. Hij is in ’t huisje, daar is-ie.’

De marskramer trok een gezicht maar gaf geen commentaar. ‘Haast vijftigduizend joden leven er in Kiev,’ zei hij, ‘opeengedrongen in een paar districten, en overgeleverd aan de eerste klappen als er een nieuwe pogrom komt. En die klappen komen vlugger in de grote plaatsen dan hier. Als wij hen horen schreeuwen, vluchten we de bossen in. Waarom zou je rechtstreeks in de handen van de Zwarte Honderd lopen, mogen ze hangen aan hun tongen?’

‘’t Is nou eenmaal zo dat ik een boel verlangens heb die ik nooit zal bevredigen, hier tenminste niet. ’t Is tijd om weg te gaan en m’n geluk te proberen. Verandering van plaats, verandering van geluk,
zegt men.’ ‘Je bent helemaal veranderd het laatste jaar, Jakov. Wat voor verlangens zijn zo belangrijk?’

‘Die niet kunnen slapen en me wakker houden, om gezelschap te hebben. Ik heb je gezegd waar ik naar verlang: nu en dan m’n buik rond eten. Werk dat met roebels wordt betaald, niet met noedels. Zelfs wat ontwikkeling, als ik die kan krijgen, en dan bedoel ik niet werklui die na hun dagtaak studeren in de Thora. Daar heb ik m’n deel van gehad. Ik wil weten wat er omgaat in de wereld.’

‘Dat vind je allemaal in de Thora, altijd weer. Wacht je voor de verkeerde boeken, Jakov, de onreine boeken.’
‘Er bestaan geen verkeerde boeken. Verkeerd is de angst voor ze.’
Sjmoel schoof zijn hoed los en veegde zijn voorhoofd af met zijn zakdoek.
‘Jakov, als je naar een vreemd land wilt, Turken of geen Turken, waarom niet Palestina, waar ’n jood kan zien joodse bomen en bergen en ademen joodse lucht? Als ik maar even de kans had, zou ik daarheen gaan.’
‘’t Enige wat ik gehad heb in deze ellendige stad is een armoedig bestaan. Nou ga ik ’t proberen in Kiev. Als ik daar behoorlijk kan leven, doe ik dat. En anders ga ik sparen en trek ik naar Amsterdam, om de boot naar Amerika te nemen. Kort gezegd: ik heb weinig maar ik heb plannen.’
‘Wel of geen plannen, je vraagt om narigheid.’
‘Daar heb ik nooit om hoeven te vragen,’ zei de fikser. ‘Nou, Sjmoel, het ga je goed. De ochtend is om, ik moest maar gaan.’ Hij klom op de kar en pakte de teugels.
‘Ik rijd met je mee tot de windmolens.’ Sjmoel klom op de plaats naast hem.

Jakov beroerde de hit met een zweep van berkentakken die de oude man bewaarde in een houder, een gat geboord in de rand van de bank; het paard begon wel even verschrikt te galopperen maar bleef toen roerloos staan.
‘Zelf gebruik ik die nooit,’ zei de marskramer. ‘Ze is er als waarschuwing. Als-ie talmt, help ik hem eraan herinneren dat ze er is. ’t Lijkt dat-ie ’t prettig vindt, me erover te horen praten.’
‘In dat geval kan ik beter gaan lopen.’
‘Geduld.’ Sjmoel smakte met zijn lippen. ‘Hortsik, schoonheid – hij is erg ijdel. Geef ’m zo veel mogelijk haver, als je ’t kunt betalen, Jakov. Als-ie te veel gras eet, krijgt-ie last van gassen.’
‘Als-ie last van gassen heeft, kan-ie winden laten.’ Hij rukte aan de teugels.

Jakov keek niet om. De hit liep over een kronkelende weg tussen zwarte geploegde velden met hier en daar rond opgetaste hooibergen en links, in de verte, stond de kerk van de boeren; en toen langzaam het smalle stenige pad naar het kerkhof omhoog waar enkele dunne gele wilgen stonden te midden van de graven, en om een lage, met een grafsteen bedekte heuvel, waar Jakovs ouders, een man en vrouw van voor in de twintig, begraven lagen. Hij had overwogen of hij een bezoek zou brengen aan hun met onkruid overdekte graven, maar op het laatste ogenblik ontbrak hem de moed. Het verleden was een wonde in zijn hart. Hij dacht aan Raisl en zijn hart was zwaar.

De fikser sloeg met de zweep tegen de ribben van de hit maar bereikte niet dat die harder ging lopen.
‘Met Chanoeka kom ik naar Kiev.’
‘Als je er niet komt, is dat Gods wil. Je zult niets missen.’
Een sjnorrer in lompen die naast een gekantelde grafsteen stond, riep de fikser aan.