Fragment
Het bleekblauwe handschrift van een vrouw
Franz Werfel
HOOFDSTUK 1
April in oktober
De post lag op de ontbijttafel. Een aanzienlijke stapel brieven, want Leonidas had niet zo lang geleden zijn vijftigste verjaardag gevierd, en elke dag waren er nakomertjes met gelukswensen. Leonidas heette werkelijk Leonidas. Die tegelijk heroïsche en zwaar op hem drukkende voornaam dankte hij aan zijn vader, een armoedig gymnasiumleraar, die hem behalve deze erfenis slechts de complete Grieks-Romeinse klassieken nagelaten had en tien jaargangen van de Tübinger Altphilologischen Studien. Gelukkig liet het plechtige Leonidas zich makkelijk tot een meer bruikbaar Leo omzetten. Zijn vrienden noemden hem zo en Amelie had nooit anders dan León tegen hem gezegd. Dat deed ze ook nu, waarbij ze met haar donkere stem de tweede lettergreep van León langgerekt en hoog uitsprak.
‘Je wordt onuitstaanbaar graag gezien, León,’ zei ze, ‘weer minstens twaalf felicitaties…’
Leonidas lachte zijn vrouw even toe, alsof hij zich wat beteuterd wilde verontschuldigen voor het feit dat hij op de top van een stralende carrière ook nog zijn vijftigste levensjaar gehaald had. Sinds een paar maanden was hij afdelingshoofd op het Ministerie van Onderwijs en Cultuur en behoorde daardoor bij die veertig à vijftig ambtenaren die in werkelijkheid de staat besturen. Zijn witte kalme hand speelde verstrooid met de brieven. Amelie lepelde langzaam een pompelmoes uit. Dat was alles wat ze ‘s morgens tot zich nam. Haar badjas was van haar schouders gegleden. Ze droeg een zwart badpak,, waarin ze dagelijks haar gymnastiekoefeningen placht te doen. De glazen deur naar het terras stond halfopen. Het was vrij warm voor de tijd van het jaar. Van waar hij zat kon Leonidas, over de zee van de tuinen van deze westelijke voorstad van Wenen heen, tot aan de bergen kijken, op de flanken waarvan de grootstad uitdijde. Hij keek eens vorsend naar het weer, dat zowel voor zijn humeur als voor zijn werklust een wezenlijke rol speelde. De wereld deed zich vandaag voor als een luie oktoberdag die door een of andere gril van gedwongen jeugdigheid meer op een aprildag leek. Over de wijnhellingen van de banmijl schoven dikke, gehaaste wolken, sneeuwwit en met scherp afgelijnde randen. Waar de hemel open was, liet hij een bloot en voor dit seizoen bijna schaamteloos lenteblauw zien. De tuin voor het terras, die ternauwernood met verkleuren begonnen was, bleef hardnekkig taai een zomerse indruk maken. Straatjongensachtige windvlagen sprongen baldadig met de blaren om,, die echter nog stevig vast leken te hangen.
Mooi zo, dacht Leonidas, ik denk dat ik te voet naar mijn werk ga. En hij glimlachte nog eens. Een merkwaardig lachje, een mengeling van energie en spot. Als Leonidas bewust tevreden was, lachte hij altijd dit energieke en tegelijk spottende lachje. Zoals zovele gezonde, welgestelde en knappe mannen had hij de neiging om zich de eerste uren van de dag perfect tevreden te voelen en de kronkelende gang van de wereld zonder voorbehoud goed te keuren. Men komt om het zo te zeggen uit het niets van de nacht, gaat over de brug van de elke ochtend hernieuwde lichte verwondering en stapt het volle bewustzijn van het eigen geslaagde leven in.
En van een geslaagd leven kon men oprecht spreken. Zoon van een arme leraar van de achtste rang. Een niemand, zonder familie, zonder naam, neen erger nog, met een pocherige voornaam opgezadeld. En die trieste, kille studententijd! Men slaat er zich moeizaam doorheen met de hulp van een studiebeurs en wat bijlessen aan rijke, pafferige en onbegaafde knapen. Het is hard om de verlangende, hongerige blik in de eigen ogen te verbergen, als de luie pupil aan tafel geroepen wordt. Toch hangt er nog een rokkostuum in de lege kast van de arme student. Een nieuwe, onberispelijke rok, die maar een paar kleine aanpassinkjes nodig heeft. Deze rok is namelijk een erfstuk. Een studie- en huisgenoot heeft hem bij testament aan Leonidas nagelaten, nadat hij zich in zij kamer op een avond onaangekondigd een kogel door het hoofd had gejaagd. Het gaat er bijna als in een sprookje aan toe, want precies deze staatsiekledij wordt bepalend voor de levensweg van onze student. De eigenaar van de rok was een ‘intellectuele Israëliet’. (Dat is ook de voorzichtige naam die de fijnbesnaarde Leonidas hem in gedachten geeft, afkerig als hij is van elke al te onverbloemde verwoording van pijnlijke feiten). Die mensen hadden het destijds overigens zo goed, dat ze zich een dergelijk luxueus zelfmoordmotief als filosofische weltschmerz zonder meer konden veroorloven.
Een rok! Een bezitter ervan kan bals en andere sociale evenementen bezoeken. Wie er in rok goed uitziet en daarenboven nog over een bijzonder danstalent beschikt zoals Leonidas, wekt vlug sympathie op, sluit vriendschappen, leert stralende jongedames kennen, wordt in vooraanstaande huizen uitgenodigd. Zo ging het tenminste in die verbazingwekkende sprookjeswereld van toen waarin nog een sociale rangorde bestond en dus ook het schijnbaar onbereikbare, zo lang verbeid door de voorbestemde winnaar dat hij het uiteindelijk ook bereikte.
Met een puur toeval begon de carrière van de arme huisleraar, met het toegangskaartje namelijk voor een groot bal dat Leonidas ten geschenke kreeg. De rok van de zelfmoordenaar kwam die avond tot zijn recht als was het door de voorzienigheid beschikt. Terwijl de vertwijfelde erflater hem samen met zijn leven had afgestaan, hielp hij de meer fortuinlijke erfgenaam over de drempel van een glanzende toekomst.
Deze Leonidas bezweek in de Thermoplylae van zijn bekrompen jeugd nooit voor de overmacht van een hoogmoedig gezelschap. Niet alleen Amelie, ook andere vrouwen beweerden dat er nooit een danser als hij was geweest, en dat er nooit een zou zijn. Hoeft het gezegd dat het domein León de wals was, en wel de naar links gedanste wals, zwevend, innig, met een onontkoombaar vaste greep en tegelijk toch een meester in de liefde die vrouwen wist te leiden, zich nog bewijzen, terwijl (daarvan was León overtuigd) de dansen van de moderne massamens, met hun onverschillige gedrang, amper ruimte laten voor de machinale draf van onbezielde ledematen.
Op de ogenblikken dat Leonidas zich zijn voorbije danstriomfen herinnert, speelt weer dat karakteristieke gemengde lachje om zijn mooie mond met de hagelwitte tanden en het zachte, nog altijd blonde snorretje. Een paar keer per dag denkt hij aan zichzelf als aan een onmiskenbare lieveling van de goden. Als men hem om zijn wereldbeschouwing zou vragen, dan zou hij moeten bekennen dat hij het universum als een opvoering beschouwt met als enige zin en doel het vertroetelen van godekinderen als hij, ze uit de diepte op te heffen naar de top en ze te begiftigen met macht, eer, luister en luxe. Is zijn eigen leven niet het beste bewijs voor deze optimistische verklaring van de wereld? Een schot weerklinkt in de aangrenzende kamer van zijn sjofele studentenhuis. Hij erft een bijna splinternieuwe rok. En dan gaat alles zoals in een ballade. Rond carnaval bezoekt hij enkele bals. Hij danst luisterrijk zonder het ooit geleerd te hebben. Het regent uitnodigingen. Een jaar later hoort hij al bij de jongelui naar wie iedereen dingt. Waar zijn al te klassieke voornaam valt, verschijnt glimlachende welwillendheid op alle gezichten. Zeer moeilijk is het om het bedrijfskapitaal te veroveren voor zo een heerlijk dubbelleven. Met zijn vlijt, zijn volharding en zijn bescheidenheid lukt het hem. Ruim op tijd slaagt hij voor al zijn examens. Schitterende aanbevelingen openen voor hem de poorten van een staatsdienst. Terstond is hij graag gezien bij zijn superieuren, die geen woorden van lof vinden voor zijn aangename bescheidenheid. Al na enkele jaren volgt de zo benijde overplaatsing naar het centrale bestuur, die normaal alleen voor de beste namen en de meeste bevoorrechte kinderen is weggelegd.
En dan die wilde verliefdheid op Amelie Paradini, achttien en beeldschoon…
Leonidas’ lichte verwondering elke morgen bij het ontwaken is voorwaar niet misplaatst. Paradini? Terecht spitst men de oren bij het horen van die naam. Ja, het gaat inderdaad om het bekende huis Paradini, dat in alle wereldsteden filialen heeft. (Weliswaar werd sindsdien het aandelenkapitaal opgeschrokt door alle grote banken). Twintig jaar geleden echter was Amelie de rijkste erfgename in de stad. En geen enkele van de stralende namen uit adel of grootindustrie, geen enkele van deze hemelhoog uittorende mededingers had de jonge schoonheid veroverd, alleen hij, de zoon van een hongerlijdende leraar Latijn, een jongeman met de pompeuze voornaam Leonidas, die niets meer bezat dan een goed zittende, zijn het macabere rok. Daarbij is het woord ‘veroverd’ al vrij onnauwkeurig gekozen. Want als je ‘t goed bekeek, was hij ook in deze liefdesgeschiedenis niet de aanbidder maar veeleer de aanbedene. Het meisje had immers met onstuitbare energie het huwelijk doorgedreven tegen de hardnekkige weerstand van de hele, onder de miljoenen gebukt gaan de familie in.
En hier zit tegenover hem, vandaag zoals elke morgen, Amelie, zijn grote, zijn grootste succes in het leven. Merkwaardig genoeg heeft hun verhouding zich niet wezenlijk gewijzigd. Nog altijd voelt hij zich de aanbedene, de inschikkelijke, de gevende, en dat niettegenstaande haar rijkdom, die hem, waar hij ook gaat of staat, omringt met bewegingsvrijheid, warmte en welbehagen.
Voor het overige hamert Leonidas er met onkreukbare onverzettelijkheid op dat hij de bezittingen van Amelie in geen geval als de zijne beschouwt. Van bij het begin heeft hij een stevig hek geplaatst tussen dit wel zeer ongelijke mijn en dijn. Hij beschouwde zichzelf in deze prachtige, maar voor twee jammer genoeg veel te ruime villa als het ware slechts als huurder, pensiongast, betalend vruchtgebruiker, terwijl hij zijn hele ambtenarensalaris zonder aftrek besteedde aan hun gemeenschappelijke levensonderhoud. Van de eerste dag van hun huwelijk af had hij onverbiddelijk aan deze regeling vastgehouden. Hoezeer de auguren elkaar ook toelachten, Amelie was verrukt over de mannelijke trots van haar geliefde en uitverkorene. Hij heeft zopas het hoogtepunt van zijn leven bereikt en gaat nu weer langzaam de trappen af. Hij, de vijftigjarige, heeft een acht- of negenendertigjarige vrouw, nog altijd stralend mooi.
Zijn blik neemt haar keurend op.
In het nuchtere, onthullende oktoberlicht glanzen Amelies naakte schouders en armen onberispelijk wit, zonder vlekken of haartjes. Dit geurige marmerwit dankt ze niet alleen aan haar geborgen leven in de betere kringen, maar ook aan een niet aflatende cosmetische verzorging, die ze ernstig neemt als was het een godsdienst. Amelie wil jongen blijven voor Leonidas, mooi en slank. Ja, slank vooral. En dat vraagt voortdurende gestrengheid tegenover zichzelf. Geen stap wijkt ze af van het steile pad van deze deugd. Haar kleine borsten staan spits en stevig getekend in haar zwarte badpak, borsten van een achttienjarig meisje. We betalen deze meisjesborsten met kinderloosheid, denkt de man nu. En hij verwondert zich over de plotselinge inval, want als vastberaden verdediger van zijn eigen, met niemand gedeeld welbehagen heeft hij nooit de wens naar kinderen gekoesterd.
Eén seconde lang meet hij Amelies ogen met zijn blik. Ze zijn groenachtig vandaag en heel helder. Leonidas kent deze wisselende en gevaarlijke kleurschakeringen heel precies. Op bepaalde dagen heeft zijn vrouw meteorologisch veranderlijke ogen. ‘Aprilogen’ heeft hij dat eens genoemd. Op zulke dagen moet met voorzichtig zijn. Dan hangen er scènes in de lucht bij de geringste oorzaak. Die ogen zijn trouwens het enige dat in vreemde tegenspraak is met Amelies jongemeisjesimago. Ze zijn ouder dan zijzelf. De geschilderde wenkbrauwen maken de ogen star. Schaduwen en blauwige moeheid omringen ze met de eerste vermoedens van aftakeling. Zo ook hopen stof en roest zich op in sommige hoekjes van zelfs de schoonste kamers. In de blik van de vrouw die hem vasthoudt ligt iets bijna afgeleefds.
Leonidas wendde zich af. Toen zei Amelie: ‘Zou je niet eindelijk je post doornemen?’ ‘Hoogst vervelend,’ mompelde hij, terwijl hij ongelovig het stapeltje brieven bekeek, waarop zijn hand nog steeds uitstellend en bezwerend rustte. Dan bladerde hij vlug als een kaartspeler door het kleine dozijn en monsterde het met de routine van de ambtenaar die de belangrijkheid van de ingekomen post met een half oog vaststelt. Elf brieven waren het, tien daarvan in machineschrift. Des te dwingender sprong het bleekblauwe handschrift van de elfde uit de eentonige rij naar voren. Het weidse handschrift van een vrouw, een beetje streng en steil. Leonidas liet onwillekeurig zijn hoofd wat zakken, want hij voelde dat hij asgrauw geworden was. Hij had enkele seconden nodig om zich te herstellen. Zijn handen wachtten onbeweeglijk op het moment waarop Amelie een vraag zou stellen over dit bleekblauwe handschrift.
Maar Amelie vroeg niets. Ze keek aandachtig in de krant die naast haar couvert lag, als iemand die zichzelf moeizaam verplicht heeft om de gang van zaken in de wereld te volgen. Leonidas zei iets om iets te zeggen. Hij gruwde van de onechtheid van zijn toon: ‘Je had gelijk, niets dan saaie gelukwensen…’
Daarna schoof hij - weer die handigheid van de ervaren kaartspeler - de brieven samen en stak ze met een voorbeeldige nonchalance op zak. Zijn handen wisten zich heel wat natuurlijker te gedragen dan zijn stem. Amelie keek niet op van haar krant toen ze zei: ‘Als het jou om het even is, dan wil ik heel dat vervelende rommeltje wel voor je beantwoorden León…’
Maar Leonidas was al opgestaan, weer helemaal meester van zichzelf. Hij streek zijn grijze colbert glad, trok de manchetten uit de mouwen, legde vervolgens zijn handen in zijn smalle taille en wiegde enkele keren op de toppen van zijn tenen, als kon hij op die manier de lenigheid van zijn prachtige, welgevormde lichaam testen en ervan genieten: ‘Je bent te goed om mijn secretaresse te zijn, lieve schat,’ lachte hij energiek en spottend. ‘Dat handelen mijn jonge medewerkers af in een handomdraai. Ik hoop dat jij geen te saaie dag hebt. En vergeet niet dat we vanavond naar de opera gaan…’
Hij boog zich naar haar toe en kuste haar uitgebreid en teder op het haar. Zij keek hem recht in het gelaat met haar blik die ouder was dan zijzelf. Zijn smalle gezicht was rozig, fris en heerlijk glad geschoren. Hij straalde van gladheid, van een onverwoestbare gladheid die haar sinds jaar en dag verontrustte en betoverde.