schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De ontscheping

Jean Raspail

I

De bejaarde professor dacht aan iets alledaags. Hij had té veel gelezen, té veel nagedacht, té veel geschreven om, zelfs in het diepst van zijn gedachten, onder dergelijke hoogst abnormale omstandigheden iets anders te durven bedenken dan een banaliteit die zo uit de koker van een vijftienjarige scholier had kunnen komen. Het was mooi weer. Het was warm, maar niet drukkend. Een frisse lentebries speelde zacht en geruisloos door het overdekte terras van een der laatste huizen op de heuvel. Het huis hing tegen de rotswand aan, als een vooruitgeschoven wachtpost van het oude bruine dorp dat troonde boven de hele streek. Het keek uit over de lager gelegen toeristische stad, tot aan de luxueuze avenue waar men zich de kruinen van groene palmbomen en de witte flatgebouwen kon inbeelden langs het water van de kalme blauwe zee. Een zee van rijkelui waarvan nu plotseling alle opulente vernis geschraapt was die haar gewoonlijk bedekte: verchroomde jachten, gespierde waterskiërs, zongebruinde meisjes en vette hangbuiken die uitgestald waren op het dek van grote, slome zeilboten. Op deze kale zee die door de bejaarde professor al de hele ochtend werd gadegeslagen, lag nu alleen nog de onwaarschijnlijke, roestige vloot, die vertrokken was vanaf de andere kant van de wereld om op vijftig meter van de kustlijn te stranden. De vreselijke geur van latrines die aan het opdoemen van deze vloot was voorafgegaan, zoals een donderslag voorafgaat aan de storm, was nu helemaal vervlogen.

Zijn blik afwendend van zijn telescoop die op een statief stond en waarin de onvoorstelbare invasiemacht zo dichtbij wriemelde alsof die al de heuvelrug had overspoeld en het huis was binnengedrongen, wreef de oude man over zijn vermoeide ooglid, en hij keek even naar de deur van zijn huis. Het was een massief eiken, onverwoestbare deur die scharnierde op scharnieren uit een versterkte burcht. In het donkere hout ervan stond de geslachtsnaam van de oude heer gegrift, samen met het jaar waarin de woning werd voltooid door een voorouder in rechte lijn: 1673. De deur verbond op de benedenverdieping het terras en het hoofdvertrek, dat tegelijkertijd als woonkamer, bibliotheek en kantoor dienst deed. Het was de enige deur van het huis, want het terras kwam rechtstreeks uit op het steegje, langs een vrijstaand trapje met vijf treden, dat elke voorbijganger volgens de dorpstraditie naar believen kon beklimmen wanneer hij zin had de huiseigenaar te begroeten. Elke dag bleef de deur van ’s morgens tot ’s avonds open, wat ook die bewuste avond het geval was. Nu pas was de oude man zich hiervan bewust. De enorme banaliteit van de enkele woorden die toen in hem opkwamen, toverde een soort overgelukkige glimlach op zijn lippen. ‘Ik vraag me af, of in onderhavig geval, een deur open dan wel gesloten dient te zijn…’ dacht de bejaarde professor bij zichzelf.

Vervolgens hervatte hij zijn wake, het oog tegen de kijker aangedrukt, en gebruikmakend van het licht dat de ondergaande zon nog een laatste maal voordat de nacht viel, over het onwaarschijnlijke spektakel liet schijnen. Met hoeveel waren ze daar, aan boord van al die aangespoelde wrakken? Wanneer men de duizelingwekkende aantallen hoorde die sinds de ochtend vermeld werden in de opeenvolgende nieuwsflitsen, lagen de mensen wellicht op elkaar gestapeld in de scheepsruimen en op de dekken, in stapels die tot aan de loopbruggen en de schouwen reikten, met dode onderste lagen die de nog levende lagen ondersteunden, zoals oprukkende colonnes mieren waarvan het zichtbare deel wriemelt vol leven, terwijl de basis een soort ‘mierenweg’ vormt, geplaveid met miljoenen kadavers.

De bejaarde professor – hij heette Calguès – richtte zijn telescoop op één schip dat nog door de zon belicht werd, en stelde hem op zijn gemak scherp, zoals een onderzoeker dat doet met zijn microscoop wanneer hij op een kweekbodem de kolonie microben ontdekt waarvan hij het bestaan had vermoed. Het was een aftands passagiersschip van meer dan zestig jaar oud, met zijn vijf buisvormige schoorstenen. Vier ervan waren op verschillende hoogtes afgeknaagd door de tand des tijds, door roest, door gebrek aan onderhoud, door de speling van het lot, kortom door misère. Het schip was gestrand op de kustlijn, en maakte een tiental graden slagzij. Net zoals op alle andere schepen van deze spookvloot viel er, hoewel de dag reeds voorbij was, nergens licht te bespeuren, niet de minste gloed. De vuren, de ketels, de generatoren, alles was waarschijnlijk als bij toverslag gedoofd tijdens de vrijwillige schipbreuk; of er was geen brandstof meer – omdat die precies berekend was voor één enkele reis – of er was niemand meer aan boord die het nog de moeite vond zich ergens zorgen over te maken bij het einde van de exodus voor de poorten van het nieuwe paradijs. De bejaarde heer Calguès nam daar allemaal nauwgezet nota van, zonder dat dit bij hem enige emotie opriep. Hij was alleen buitenmatig geïnteresseerd in de voorhoede van deze antiwereld die uiteindelijk besloten had persoonlijk aan te kloppen aan de poorten des overvloeds.

Het oog tegen zijn kijker aangedrukt, zag hij eerst tal van bovenste ledematen. Hij berekende dat het cirkelbeeld, dat hij op het scheepsdek voor zichzelf had uitgetekend, een doorsnede had van een tiental meters. Daarna begon hij rustig te tellen; dat bleek echter even moeilijk als het tellen van de bomen in een bos. Want alle armen waren geheven. Ze wuifden tezamen heen en weer als dunne zwarte en bruine takken, bewogen door een wind van hoop, op een pathetische manier reikend naar de nabijgelegen kust. Die armen waren ontbloot. Ze staken uit witte wikkelgewaden, waarschijnlijk tunieken, toga’s en sari’s van bedevaarders: het waren de graatmagere armen van Gandhi. Toen hij aan tweehonderd kwam en de rand van zijn visuele cirkel had bereikt, stopte de professor met tellen. Waarna hij een snelle berekening maakte. Door rekening te houden met de lengte en de breedte van het scheepsdek kon hij afleiden dat dezelfde cirkelomtrek meer dan dertig keer naast elkaar kon geplaatst worden; tussen die aangrenzende cirkels zaten telkens twee driehoekige vlakken, waarvan de punten naar elkaar wezen en die een oppervlakte hadden van ongeveer een derde van de ingebeelde cirkels. Met andere woorden: 30 + 10 = 40 keer de omtrek x 200 armen = 8.000 armen. Vierduizend personen! Alleen al op het dek van dit ene schip! In de veronderstelling van eenzelfde aantal opeengestapelde mensenlagen op elk dek, tussendek en ruim, diende dat op zichzelf al verbazend getal minstens met acht vermenigvuldigd te worden. In totaal: dertigduizend personen, op één enkel schip! Zonder de doden te tellen die rond de scheepsromp dreven met hun witte lompen als slepen over de waterspiegel, en die door de levenden sinds de ochtend overboord waren gegooid. Omdat deze bevreemdende handelwijze niet leek ingegeven door een hygiënische overweging – waarom zou dit anders uitgesteld zijn tot het einde van de zeereis? – meende de professor hiervoor de enig mogelijke verklaring gevonden te hebben. Calguès geloofde in God. Hij geloofde in alles, in het eeuwige leven, de verlossing, de goddelijke barmhartigheid, het geloof, de hoop. Hij geloofde ook rotsvast dat de lijken die voor de Franse kust over boord waren gegooid, uiteindelijk het paradijs zouden bereiken, dat ze er zelfs ongestoord en voor eeuwig zouden ronddobberen, er beter vanaf komend dan de levenden die, door de doden in het water te dumpen, hun in één klap bevrijding, geluk en het eeuwige leven hadden geschonken. Deze handelwijze heette liefde en de professor beschouwde dit eveneens als een daad van liefde.

En nadat de dag nog een laatste keer de gestrande vloot in een rood schijnsel had gehuld, werd het nacht. Er lagen daar meer dan honderd schepen, roestig en niet meer zeewaardig, maar allemaal getuige van het mirakel dat ze vanaf de overkant van de aarde had gegidst en beschermd, met uitzondering van dat ene schip dat vergaan was voor de kust van Ceylon. Bijna keurig op één lijn en in volgorde van hun aankomst, waren ze één na één in ramkoers afgestevend op de rotsen en op het zand, hun boeg naar de kustlijn gericht, opgestuwd in een ultieme vaart. Eromheen dreven duizenden in het wit gehulde doden, die door de laatste golven van de dag zachtjes aan land gebracht werden, waarna de golven zich terugtrokken om andere op te halen. Honderd schepen! De bejaarde professor voelde een rilling over zijn rug lopen, een mengeling van nederigheid en vervoering, zoals men dat soms gewaar wordt wanneer men piekerend filosofeert over het oneindige of de eeuwigheid. Die avond van paaszondag belegerden achthonderdduizend levenden en duizenden doden op een geweldloze wijze de grens van het Westen. ’s Anderendaags zou alles volbracht zijn. Van de kust tot aan de heuvels, tot aan het dorp, tot aan het terras van het huis, stegen zachtjes zoetelijke maar ongewoon krachtige gezangen op, een melopee gemompeld door een koor van achthonderdduizend stemmen. Indertijd waren de kruisvaarders aan de vooravond van de finale bestorming al zingend rond Jeruzalem getrokken. En bij de zevende bazuinstoot stortten ooit de muren van Jericho in, zonder dat er slag werd geleverd. Zou dit uitverkoren volk, wanneer zijn melopee plaats zou maken voor stilte, op zijn beurt kunnen rekenen op een dergelijke goddelijke genadeloze tussenkomst? Men kon eveneens het gebrom van honderden vrachtwagens horen: sinds de ochtend nam het leger zijn posities in, aan de kust van de Middellandse Zee. Die nacht bood het terras alleen nog een uitweg naar de hemel en de sterren.

Het was fris in huis, maar toen hij naar binnen ging, besloot de professor de deur open te laten. Kan een deur, ook al was het een voortreffelijk meesterwerk van drie eeuwen oud vakmanschap in eerbiedwaardige westerse eik, een wereld beschermen die al te lang heeft overleefd? De elektriciteit was uitgevallen. Waarschijnlijk waren ook de technici van de centrales aan de kust naar het noorden gevlucht, in navolging van een doodsbange bevolking die in blinde stilte op de vlucht sloeg, met afgewende blik om niets te zien en dus niets te begrijpen, of beter gezegd om niets te hoeven begrijpen. De professor stak de petroleumlampen aan die hij altijd bij de hand had in geval van stroomonderbrekingen. Hij gooide een aangestreken lucifer in de open haard waar het hout dat met zorg was klaargelegd, onmiddellijk vuur vatte en ronkend knetterde, warmte en licht verspreidend. Daarna zette hij zijn radio aan. Popmuziek, rock, zangeressen, babbelzieke ijdeltuiten, zwarte saxofoonspelers, goeroes, zelfvoldane vedetten, showmasters, gezondheidscoaches, liefde- en seksconsulenten, heel dat bekende wereldje was opeens onfatsoenlijk bevonden en uit de ether verdwenen, alsof het bedreigde Westen een bijzondere zorg wou besteden aan zijn laatste geluidsbeeld. Men draaide nu gewoonweg eenzelfde programma op alle zenders: Mozarts Eine kleine Nachtmusik. De bejaarde professor voelde enige sympathie voor de programmamaker in de Parijse studio. Zonder het te beseffen, zonder het te zien, had die man begrepen waarover het ging. Instinctief had hij het beste antwoord gevonden op de melopee van de achthonderdduizend stemmen, die hij toch niet kon horen. Wat op de wereld was er meer westers, meer beschaafd en meer volmaakt dan Mozart? Onmogelijk met achthonderdduizend stemmen Mozart te mompelen. Mozart had nooit gecomponeerd om menigten op te zwepen, alleen om het hart van ieder in het bijzonder te beroeren. Het échte, onvervalste Westen… De stem van een journalist haalde de professor uit zijn mijmering: ‘De regering heeft, samen met de president van de Republiek, de hele dag vergaderd in het Palais de l’Elysée. Gezien de ernst van de omstandigheden waren op deze vergadering tevens de stafchefs van de drie onderdelen van de krijgsmacht aanwezig, evenals de verantwoordelijken van politie en gendarmerie, de prefecten van de Var en de Alpes-Maritimes, en bij wijze van uitzondering en in de hoedanigheid van adviseur, de apostolische nuntius en het merendeel van de westerse ambassadeurs die in Parijs resideren. Op dit ogenblik is het overleg nog niet beëindigd, maar de ministeriële woordvoerder van de regering deelt ons zopas mee dat de president van de Republiek in hoogsteigen persoon zich rond middernacht tot het land zal richten met een plechtige verklaring. Volgens de berichten die ons vanuit Zuid-Frankrijk bereiken, lijkt er niets meer te bewegen aan boord van de migrerende vloot. Een communiqué van de generale staf van het leger bevestigt dat twee divisies aan de kusten zijn opgesteld tegenover… (de journalist aarzelde even, wat begrijpelijk was! Hoe diende hij deze reusachtige schrijnende menigte te noemen? De vijand? De horde? De invasie? De oprukkende derde wereld?) tegenover deze invasie van uitzonderlijke aard (vooruit, hij had zich er niet heel slecht doorheen geslagen!) en dat drie divisies als versterking onderweg zijn naar het zuiden ondanks bepaalde logistieke problemen. Amper vijf minuten geleden bevestigde kolonel Dragasès, chef van de generale staf, in een laatste publieke mededeling dat het leger aan de kust een twintigtal reusachtige brandstapels heeft aangestoken waarop… (de journalist aarzelde opnieuw. Men kon hem horen zuchten. De oude heer dacht zelfs dat hij ‘Mijn God’ had gezegd!)… waarop ze de duizenden lijken verbranden die vanaf alle schepen in het water werden gegooid.’

Dat was het – en Mozart nam naadloos opnieuw de plaats in van de berichtgeving over de drie divisies die zich naar het zuiden haastten, en van de twintig brandstapels die daar beneden, aan het strand in de droge lucht knetterden. Het Westen verbrandt zijn doden niet. Zijn columbariums liggen beschaamd weggemoffeld aan de rand van de kerkhoven. De Seine, de Rijn, de Loire, de Rhône, de Theems, zelfs de Tiber en de Guadalquivir zijn niet de Ganges of de Indus. Hun oevers hebben nooit gestonken naar geroosterde lijken. Toegegeven, er is wel bloed gevloeid, het water kleurde er vaak rood en de boeren hebben er, na het slaan van een kruisteken, met hun rieken menselijke krengen weggeduwd die met de stroom meedreven. Maar in westerse tijden werd er gedanst op de bruggen en langs de kaden; men dronk er wijn en bier, men kietelde er blozende, vrolijke meiden, men lachte er om de veroordeelde die geradbraakt werd, men stak er zijn tong uit naar de gehangene en de onthoofde misdadiger was de kop van jut. Want het ernstige Westen kon evengoed lachen als huilen; daarna ging men bidden en na de lokroep der klokken zijn vleselijke god opeten, verzekerd als men was van de formidabele steun van al die rijen doden in de grond van de kerkhoven op de flanken van de heuvels onder kruisen en onverwoestbare grafplaten. Alleen satanisten, heksen en pestlijders werden verbrand. De professor ging weer naar het terras. Beneden werd de kuststrook verlicht door twintig rode gloedhaarden met cirkelende aureolen van rook. Hij haalde de beschermkap van zijn telescoop en richtte die op de grootste brandstapel die hoog oplaaide als een houten toren met etages vol kadavers. De soldaten hadden hem met zorg opgetrokken: een laag hout, een laag vlees, laag voor laag. Uit de ordelijke opbouw sprak een zeker respect voor de dood. Vervolgens stortte de toren in; er bleef alleen een weerzinwekkend roodgloeiend conglomeraat over, smeulend als een vuilnisbelt. Niemand bouwde de mooie toren opnieuw op. Bestuurd door mannen in beschermende asbestpakken kwamen bulldozers aangereden, alsook nog ander rollend materieel met beweegbare grijparmen en laadbakken. Al die machinerie duwde de kadavers op hopen, week en mals als modder, tilde ze op en gooide ze op de brandstapel, terwijl uit de uitpuilende kiepbakken in volle beweging benen, hoofden en soms zelfs hele lijken vielen.

Toen zag de professor een eerste soldaat wegvluchten en hij dacht spontaan weer aan iets banaals, want de soldaat vluchtte als een ledenpop, voortbewogen door touwtjes met een hoekige loop die ontegensprekelijk door een oncontroleerbare paniek veroorzaakt werd. De jonge man had het lijk dat hij aan het wegslepen was, abrupt laten vallen en hij had koortsachtig zijn helm, mondmasker en handschoenen op de grond gegooid; met z’n handen tegen z’n slapen aangedrukt was hij zigzaggend als een ordinair konijn doodsbenauwd weggerend in de nacht, naar de duistere cirkel rond de brandstapel. Binnen vijf minuten volgden tien andere soldaten – en de professor plaatste de beschermdop weer op zijn telescoop. Hij had er zijn bekomst van. In het geval van die soldaten kon er zelfs geen sprake zijn van enige teerhartigheid, maar alleen van een besmettelijke, ziekelijke gevoeligheid. Het was wel zeer verhelderend deze gang van zaken nu eindelijk voor eens en altijd te kunnen meemaken. Alleen mannen met het hart op de juiste plaats zouden die bewuste nacht de strijd echt aangaan.

Terwijl het brave jonge ventje op de vlucht sloeg, gedreven door een ontaard gevoel van medelijden, had de bejaarde Calguès vluchtig een soort kolos in zijn vizier gekregen. De reus in uniform stond aan de voet van de brandstapel en, rechtop met wijd gespreide benen, gooide hij met krachtige en regelmatige armbewegingen al de lijken die hem aangereikt werden, in de vlammen, zoals een stoker destijds de kolen met zijn schop in de stookketel van een schip kieperde. Misschien leed ook hij onder een dergelijk spektakel, maar zo te zien leed hij in elk geval zonder medelijden te tonen. Wellicht dacht hij er evenmin bij na, overtuigd als hij was dat het mensdom uiteindelijk geen solidair geheel meer vormde, in tegenstelling tot wat filosofen, intellectuelen, priesters en politici in het Westen maar al te vaak hadden geponeerd. Het kon natuurlijk ook zijn dat de bejaarde professor, onder de indruk van ‘s mans rustige vastberadenheid, hem gewoonweg zijn eigen gedachten toedichtte. De Stoker, zoals hij hem noemde, was in feite kolonel Dragasès, de chef van de generale staf die op de eerste rij het voorbeeld stond te geven.

Ook de menslievendheid kampte die avond met tegenstrijdige gevoelens. De mens heeft nooit de mensheid liefgehad in haar geheel – als mengelmoes van de diverse rassen, godsdiensten en culturen – maar alleen degenen die hij erkent als de zijnen, de leden van zijn stam, hoe uitgebreid die ook mag wezen. Voor het overige dwingt hij zichzelf tot een vorm van oecumenische naastenliefde of werd hij hiertoe gedwongen. Is het kwaad eenmaal geschied, rest hem niets anders meer dan zichzelf weg te cijferen in de onpersoonlijke massa. In deze vreemdsoortige oorlog die zich aankondigde, zouden zij die het meest van elkaar houden als overwinnaars uit het strijdperk treden.

Hoeveel soldaten zouden er bij het ochtendgloren nog overblijven om stand te houden op de kustlijn, om blijmoedig weerwerk te bieden wanneer de vogelverschrikkers van dit weerzinwekkende leger bij duizenden in het water zouden glijden voor de stormloop der levenden, na deze stormloop der doden? Blijmoedigheid! Dat was het voornaamste. Terwijl hij het gezicht van de Stoker bestudeerde, dacht de professor dat die zijn lippen lichtjes bewoog, alsof hij zong. Mijn God! Waren ze maar met z’n tweeën om te zingen, minstens twee! Misschien zouden ze de anderen kunnen opwekken uit hun dodelijke slaap… Maar vanaf de kuststrook weerklonk alleen de melopee, dreigend zacht uit achthonderdduizend kelen.

— Da’s tof, hè, zei een stem in het duister.

II

Langs het trapje dat uitkwam op de steeg, was de jongeman geruisloos op het terras gekomen. In jeans en gebleekte gympen en met zijn vuil, lang blond haar zag hij er haveloos uit. Met zijn oogopslag die een verloederde geest verraadde, was hij behoorlijk representatief voor de parasiterende randfiguren die Europa bij honderdduizenden heeft voortgebracht, die in zijn schoot woekeren als een kanker, als een soort derde wereld waarvoor ze bewust hadden gekozen.

— Ik kom van beneden, zei de jonge man. Geweldig! Eindelijk! Daar heb ik op gewacht!

— Bent u alleen?

— Voorlopig. Behalve een paar van mijn vrienden die al aan de kust waren. Maar anderen zakken naar hier af. Te voet. Zullen bekaf zijn, maar ze willen dit niet missen. Alle varkens vluchten naar het noorden! Geen auto te bespeuren in de andere richting!.

— Bent u hen genaderd, daar beneden?

— Zeer dicht, ja, even maar. Ik kreeg klappen met een geweerkolf. Een officier schold me uit voor gespuis. Maar ik heb soldaten gezien die huilden. Een goed teken! Morgen valt dit land niet meer te herkennen. Het wordt herboren.

— Hebt u de nieuwkomers gezien, die van de schepen?

— Ja.

— En u vindt dat u op hen lijkt? U hebt een blanke huid. U bent waarschijnlijk gedoopt. U spreekt Frans, met de tongval van hier. Wellicht hebt u familieleden in de streek?

— En dan? Mijn familie, dat zijn degenen die aan land zullen gaan. Ik krijg er een miljoen broers en zusters bij, vaders, moeders en verloofdes. Ik maak een kind bij de eerste sister die zich aandient, een donker kind, waarna ik met niemand nog iets te maken wil hebben.

— U zult zelfs niet meer bestaan. U zult in deze massa verdrinken. Ze zullen zelfs niet de minste aandacht aan u geven.

— Des te beter. Mijn ouders zijn vanmorgen vertrokken, met mijn twee zussen die plotseling bang waren om verkracht te worden. Doodsangst droop van hun smoelwerk. Ze worden vast ingehaald. Iedereen wordt ingehaald. Ze mogen wel oprotten, voor hen is het voorbij. Had dat plaatje gezien! Mijn vader die de schoenen uit zijn winkel in zijn mooie bestelbus stapelde, mijn moeder die ze al snotterend sorteerde – de goedkope vlogen opzij, de duurste gingen mee – en mijn zussen op de voorbank die me met afschuw aanstaarden alsof ik ze als eerste zou verkrachten; en ik die bij dat alles lol trapte als een zot, vooral toen mijn vader zijn ijzeren gordijn naar beneden trok en de sleutel op zak stak. Ik zei hem: ‘Als je denkt dat dit tot wat dient! Die deur van jou, ik krijg die zo open zonder sleutel en zo zal dat morgen ook gaan. En jouw scheve schoenen, ik denk dat ze erin zullen zeiken, of ze zullen die opvreten, want ze lopen toch blootsvoets!’ Toen keek hij me aan en hij heeft naar mij gespuwd. Ik heb hem terugbetaald met een vette rochel, pats in zijn oog. Zo hebben we afscheid genomen.

— En u? Wat komt u hier doen? In dit dorp? Bij mij?

— Ik plunder. Buiten het leger, uzelf en mijn vrienden denk ik dat er niemand meer is in een straal van honderd kilometer. Dus: ik plunder. Maar ik heb geen honger meer, ik heb al te veel gegeten. Eerlijk gezegd heb ik niet veel nodig; trouwens alles is van mij. Morgen ben ik het die hun dit allemaal zal aanbieden. Ik voel me een koning die zijn koninkrijk zal mogen wegschenken. Naar het schijnt is het vandaag Pasen.

— Wat bedoelt u?

— Er zijn op die schepen een miljoen Christussen die morgenvroeg zullen verrijzen. Dus de uwe, daar helemaal op zijn eentje aan zijn kruis… die heeft ook afgedaan.

— Bent u gelovig?

— Helemaal niet.

— En die miljoen Christussen, waar hebt u dat idee vandaan? Van uzelf?

— Nee. Ik vind het wel goed gevonden, echt iets voor pastoors. Ik heb het trouwens van een pastoor. Ik liep hem een uur geleden tegen het lijf. Ik klom naar hier, toen hij naar beneden kwam gestoven als een gek. Niet echt haveloos, eerder wat raar. Af en toe stond hij stil en hief hij zijn armen ten hemel, zoals die anderen daar beneden, en hij riep: ‘Dank u, mijn God!’ en toen rende hij spoorslags verder naar het strand. Naar het schijnt volgen er nog meer.

— Nog wát?

— Nog andere pastoors van zijn slag. Maar u verveelt me. Ik ben niet gekomen om te praten. Bovendien bent u niets anders meer dan een schim. Wat spookt u hier nog uit?

— Ik luister naar u.

— Interesseert u dat, al mijn gelul?

— Enorm.

— U bent eigenlijk een rotzak. U denkt nog na. Er valt niets meer om over na te denken. Dat ook, da’s verleden tijd. Ga weg!

— O! Nee toch!

— Kijk eens aan! U en uw huis, jullie lijken op elkaar! Het is alsof jullie beiden hier al duizend jaar staan.

— 1673, om precies te zijn, zei de oude man die voor het eerst glimlachte.

— Drie eeuwen erfelijke standvastigheid. Bah, walgelijk. Ik kijk naar u en ik vind u de vleesgeworden perfectie. En juist daarom haat ik u. En het is hierheen, naar uw huis, dat ik morgen de grootste stakkers zal leiden. Ze weten niets af van u, wie u bent, waarvoor u staat. Uw leefwereld heeft voor hen geen enkele betekenis. Ze zullen zich geen vragen stellen. Ze zullen moe zijn, ze zullen het koud hebben, ze zullen een vuur stoken met uw mooie eiken deur. Ze zullen uw terras met kak bedekken en hun handen afvegen aan de boeken uit uw bibliotheek. Ze zullen uw wijn uitspuwen. Ze zullen met hun vingers voedsel graaien uit die mooie tinnen borden die ik aan uw muur zie hangen. Op hun hurken zittend, zullen ze staren naar uw stoelen die in de vlammen opgaan. Ze zullen zich hullen in het kant van uw lakens. Elk voorwerp zal de betekenis verliezen die u eraan gaf, het mooie zal niet mooi meer zijn, het nuttige zal bespottelijk worden en absurd, evenals het overbodige. Niets zal nog echt enige waarde hebben, behalve misschien een rondslingerend eindje touw dat ze elkaar zullen betwisten en wie weet, waarvoor ze alles rond zich kapot zullen slaan. Het wordt geweldig! Rot op! U komt me de strot uit!

— Nog één ding: zij zullen vernielingen aanrichten zonder te weten waarom ze dat doen. Maar u?

— Ik doe dat, omdat ik dit alles heb leren haten. Omdat het wereldgeweten vereist dat men dit alles haat. Rot toch op! U hangt me de strot uit!

— U zegt het maar.

De oude heer ging het huis binnen en kwam al gauw terug, een jachtgeweer in de hand.

— Wat bent u van plan? vroeg de jongeman.

— Ik ga u doden, natuurlijk! De wereld die de mijne is, zal misschien de morgen niet meer halen, en ik neem me voor volop te genieten van deze laatste momenten. Ik ga hier vannacht ter plaatse een tweede leven beginnen, en ik denk dat het nog mooier wordt dan mijn eerste. Omdat al mijn naasten weg zijn, ben ik van plan dat leven alleen te leiden.

— En ik?

— U, u bent mijn naaste niet. U bent mijn tegenbeeld. Ik wil deze allerbelangrijkste nacht niet verpesten in het gezelschap van mijn tegenbeeld. Daarom ga ik u doden.

— Dat kunt u niet. Ik ben er zeker van dat u nog nooit iemand hebt gedood.

— Dat klopt. Ik heb altijd het leven geleid van een vreedzame hoogleraar literatuur die van zijn beroep hield. Geen enkele oorlog heeft ooit van mijn diensten gebruik gemaakt, en ik heb een fysieke afkeer van schijnbaar nutteloze moordpartijen. Ik zou wellicht een zeer slecht soldaat geweest zijn. Desalniettemin denk ik dat ik, samen met Actius, zeker een Hun had kunnen doden. En laaiend enthousiast, schouder aan schouder met Karel Martel, doorstak ik Arabisch mensenvlees, zoals later met Godfried van Bouillon en Boudewijn de Lepralijder. Onder de muren van Byzantium sneuvel ik aan de zijde van Constantijn Dragasès. Maar bij God! Hoeveel Turken zou ik niet hebben afgeslacht voordat ik op mijn beurt voor de bijl ging! Gelukkig de mannen die nooit twijfelen, zij sterven niet zo makkelijk! Eenmaal uit de dood herrezen, sta ik er weer, inhakkend op Slavoniërs in het gezelschap van de Teutoonse ridders. Ik draag het kruis op mijn witte mantel en verlaat Rhodos met het bebloede zwaard in de vuist, samen met de kleine keurtroep van Villiers de l’Isle-Adam. Zeevaarder onder Don Juan van Oostenrijk, neem ik wraak in Lepanto. Pracht van een slachtpartij! Maar daarna doet men geen beroep meer op mij. Alleen nog voor wat prulwerk, dat langzaam maar zeker onjuister wordt beoordeeld door de hedendaagse geschiedschrijving, een droeve grap, ik herinner me het al niet meer zo goed. Alles wordt zo saai: geen fanfares meer, geen vaandels meer, geen Te Deum. Vergeef het pedant geleuter van een oude universitaire dwaas. Natuurlijk heb ik nooit iemand gedood, maar al die veldslagen waarmee ik me tot in het diepste van mijn ziel verbonden voel, ik herbeleef ze allemaal gelijktijdig, ik neem er deel aan als enige speler, met één enkel schot. Ziezo!

De jongeman viel sierlijk neer: hij gleed van de balustrade waartegen hij met z’n rug leunde, en kwam zittend op zijn hielen terecht. Zijn armen bengelden, doelloos zoals gewoonlijk, langs zijn lichaam. De rode vlek op zijn linkerborst deinde wat uit, maar hield snel op met bloeden. Hij stierf netjes. Zijn ogen die zachtjes door de professor met duim en middelvinger werden gesloten, keken zelfs niet eens verbaasd. Geen vaandels, geen fanfares, een overwinning op zijn westers, even onherroepelijk als onnodig en zinloos. Met een vredig gevoel, een gevoel zo zoet dat hij er zich niet één voor de geest kon halen dat ooit zo volkomen was, keerde de oude meneer Calguès zijn rug naar de dode en ging zijn huis binnen.