Fragment
Trein naar Pakistan
Khushwant Singh
Roverij
De zomer van 1947 was anders dan andere Indiase zomers. Zelfs het weer in India voelde dat jaar anders aan. Het was warmer dan gebruikelijk, en droger en stoffiger. En de zomer duurde langer. Niemand kon zich herinneren dat de moesson ooit zo laat was gekomen. Wekenlang wierpen de spaarzame wolken slechts schaduwen. Het regende niet. De mensen begonnen te zeggen dat God hen strafte voor hun zonden. Sommigen hadden alle reden zich zondig te voelen. Aangewakkerd door berichten over de voorgenomen deling van het land in een hindoeïstisch India en een islamitisch Pakistan, waren er de zomer daarvoor rellen uitgebroken in Calcutta, en binnen een paar maanden was het dodental opgelopen tot enkele duizenden. Moslims zeiden dat de hindoes de moorden hadden beraamd en ermee waren begonnen. Volgens de hindoes hadden de moslims het gedaan. In feite werd er door beide partijen gemoord. Beide schoten, staken met messen en speren en sloegen met knuppels. Beide martelden. Beide verkrachtten. Vanuit Calcutta breidden de rellen zich uit naar het noorden, het oosten en het westen: naar Noakhali in Oost-Bengalen, waar moslims hindoes afslachtten, naar Bihar, waar hindoes moslims afslachtten. Moellahs trokken met kisten menselijke schedels, naar men zei van moslims die in Bihar waren gedood, door de Punjab en de Grensprovincie.
Honderdduizenden hindoes en sikhs, die al eeuwen aan de noordwestelijke grens woonden, verlieten hun huis en vluchtten naar de veilige gemeenschappen van hindoes en sikhs in het oosten. Ze reisden te voet, in ossenkarren, in vrachtwagens gepropt en zich vastklemmend aan de zijkant en het dak van treinen. Onderweg – bij doorwaadbare plaatsen, op kruispunten en op spoorwegstations – kwamen ze in botsing met horden moslims die in paniek naar het veilige westen vluchtten. De rellen waren veranderd in een uittocht. In de zomer van 1947, toen de vorming van de nieuwe staat Pakistan officieel werd aangekondigd, waren er tien miljoen mensen op de vlucht – moslims, hindoes en sikhs. Tegen de tijd dat de moesson losbarstte, was bijna een miljoen van hen dood, en heel noordelijk India gewapend, gevlucht of ondergedoken. De enige overgebleven oases van rust waren een paar dorpjes hier en daar in de meest afgelegen grensgebieden. Een van die dorpjes was Mano Majra. Mano Majra is heel klein. Het heeft slechts drie stenen gebouwen, waarvan één het huis is van de geldschieter Lala Ram Lal. De andere twee zijn de sikhtempel en de moskee. De drie stenen gebouwen staan rond een driehoekige meent met een grote pipalboom in het midden. Verder omvat het dorp een verzameling lemen hutten met plat dak, en binnenplaatsen omgeven door lage muurtjes, langs smalle weggetjes die vanuit het centrum uitwaaieren. Al snel veranderen de weggetjes in voetpaden en gaan ze op in de omringende velden. Aan de westkant van het dorp ligt een vijver omgeven door kikarbomen. Er wonen maar ongeveer zeventig families in Mano Majra, en die van Lala Ram is de enige hindoefamilie. Verder zijn het sikhs of moslims, ongeveer evenveel van elk. De sikhs bezitten al het land rond het dorp; de moslims zijn pachters en bewerken het land samen met de eigenaren.
Er zijn een paar families van vegers van wie niet duidelijk is welk geloof ze aanhangen. De moslims zeggen dat ze bij hen horen, maar als er Amerikaanse missionarissen in Mano Majra op bezoek komen, dragen de vegers een kaki tropenhelm en gaan ze met hun vrouw hymnen zingen, begeleid op een harmonium. Af en toe gaan ze ook naarde sikhtempel. Maar er is één voorwerp dat aanbeden wordt door alle mensen uit Mano Majra, zelfs door Lala Ram Lal. Dat is een stuk zandsteen van een meter, dat rechtop onder een kikarboom naast de vijver staat. Het is de plaatselijke godheid, de deo bij wie alle dorpelingen – hindoe, sikh, moslim of pseudo christen – heimelijk hun toevlucht zoeken als ze erge behoefte hebben aan een zegen. Hoewel men zegt dat Mano Majra gelegen is aan de oever van de rivier de Sutlej, ligt het er in feite een halve mijl vandaan. In India kunnen dorpen zich niet permitteren te dicht bij de oever van een rivier te liggen. Rivieren wisselen ieder seizoen van stemming en veranderen zonder waarschuwing hun loop.De Sutlej is de grootste rivier in de Punjab. Na de moesson stijgt haar water en breidt het zich uit over het enorme zandbed, waarbij het aan weerszijden hoog tegen de modderige dijken aan klotst. Het wordt een woelig, modderig watervlak van meer dan een kilometer breed. Wanneer het water zakt, valt de rivier uiteen in talloze ondiepe stroompjes die traag tussen drassige eilandjes door kronkelen. Ongeveer anderhalve kilometer ten noorden van Mano Majra is er een spoorbrug over de Sutlej. Het is een schitterende brug – de achttien enorme bogen gaan als golven van de ene pijler naar de andere, en aan weerszijden van de brug ligt een stenen dijk om de spoorweg te ondersteunen. Aan de oostkant loopt de dijk helemaal door tot het station in het dorp.
Mano Majra is altijd bekend geweest om zijn station. Aangezien er maar één spoor over de brug loopt, heeft het station verschillende zijsporen, waar minder belangrijke treinen kunnen wachten om plaats te maken voor de belangrijkere. Rond het station is een kleine kolonie winkeliers en venters ontstaan om reizigers te voorzien van eten, betelbladeren, sigaretten, thee, crackers en snoepgoed. Hierdoor ziet het station er altijd druk uit en voelt het spoorwegpersoneel zich wat overdreven belangrijk. In feite verkoopt de stationschef zelf de kaartjes via een loket in zijn kantoor, hij neemt ze bij de uitgang naast de deur in en stuurt en ontvangt boodschappen via de telegraaf op de tafel. Als mensen hem kunnen zien, komt hij naar het perron en zwaait met een groene vlag naar treinen die niet stoppen. Zijn enige assistent haalt in het glazen hokje op het perron de hendels over waarmee de seinen aan weerszijden worden geregeld, en helpt bij het rangeren door handbediende wissels op het spoor om te zetten zodat de locomotieven naar de zijsporen kunnen. ’s Avonds steekt hij de lange rij lampen op het perron aan. Hij draagt zware aluminium lampen naar de seinen en zet ze in de klemmen achter het rode en groene glas. ’s Ochtends brengt hij ze terug en dooft de lampen op het perron. Er zijn niet veel treinen die in Mano Majra stoppen. Sneltreinen stoppen helemaal niet. Van de vele boemeltreinen voor passagiers stoppen er slechts twee, een ’s ochtends, van Delhi naar Lahore, en een ’s avonds, van Lahore naar Delhi. De andere stoppen alleen als ze een stopteken krijgen. De enige vaste klanten zijn de goederentreinen. Hoewel Mano Majra zelden goederen te versturen of te ontvangen heeft, staan er op de zijsporen van het station meestal lange rijen wagons. Elke goederentrein die langskomt, is urenlang wagons aan het lozen en andere aan het verzamelen.
Als het donker is en overal stil op het land, zijn het knallen van buffers en het rammelen van ijzeren verbindingen de hele nacht te horen. Door dat alles is Mano Majra zich heel bewust geworden van treinen. Voordat het licht wordt, komt de posttrein langs snellen op doortocht naar Lahore, en als die de brug nadert, geeft de machinist twee lange fl uitsignalen. Ogenblikkelijk wordt heel Mano Majra wakker. Kraaien beginnen te krassen in de kikarbomen. Vleermuizen vliegen in grote stille zwermen terug en beginnen te ruziën over hun rustplaatsen in de pipalboom. De moellah in de moskee weet dat het tijd is voor het ochtendgebed. Hij wast zich snel, gaat met zijn gezicht naar het westen staan in de richting van Mekka, en met zijn vingers in zijn oren roept hij luid en doordringend ‘Allahoe akbar’. De priester in de sikhtempel ligt in bed totdat de moellah heeft geroepen. Dan staat ook hij op, haalt een emmer water uit de put op de binnenplaats van de tempel, gooit die over zich leeg, en bij het geluid van het spetterende water zegt hij met een monotone dreun zijn gebed. Tegen de tijd dat de passagierstrein van 10.30 uur uit Delhi binnenkomt, heeft het leven in Mano Majra weer zijn saaie, dagelijkse ritme. Mannen zijn op het land. Vrouwen zijn druk met hun dagelijkse beslommeringen. Kinderen zijn het vee aan het weiden langs de rivier. Emmerraderen piepen en kreunen terwijl ossen rondjes lopen, aangespoord door vloeken en porren met prikstokken in hun achterlijf. Mussen vliegen met strootjes in hun bek rond de daken. Straathonden zoeken de schaduw op van de lange, lemen muren. Vleermuizen leggen hun geruzie bij, vouwen hun vleugels op en gaan hangend slapen. Wanneer de sneltrein ’s middags langsrijdt, gaat Mano Majra rusten. Mannen en kinderen komen naar huis voor het middagmaal en de siësta. Als ze klaar zijn met eten komen de mannen bijeen in de schaduw van de pipalboom en gaan op de houten verhogingen zitten praten en knikkebollen. Jongens rijden hun buffels de vijver in, springen van hun rug en plonzen rond in het modderige water. Meisjes spelen onder de bomen. Vrouwen wrijven geklaarde boter in elkaars haar, plukken luizen van het hoofd van hun kinderen en bespreken geboortes, huwelijken en sterfgevallen.
Als de avondtrein uit Lahore binnenkomt, gaat iedereen weer aan het werk. Het vee wordt verzameld en teruggedreven naar huis om te worden gemolken en opgesloten voor de nacht. De vrouwen koken hun avondmaal. Dan verzamelen de families zich op hun daken, waar de meesten van hen ’s zomers slapen. Zittend op hun charpais eten ze hun avondmaal van groente en chapati’s, drinken hete, romige melk uit grote koperen bekers en lummelen wat rond tot het signaal wordt gegeven om te gaan slapen. Als de goederentrein puff end binnenkomt, zeggen ze tegen elkaar: ‘Daar is de goederentrein.’ Het is zoiets als welterusten wensen. De moellah roept de gelovigen weer op tot het gebed door uit alle macht te schreeuwen: ‘God is groot.’ De gelovigen knikken hun amen vanaf de daken. De sikhpriester mompelt het avondgebed voor een halve kring slaperige oude mannen en vrouwen. Kraaien krassen zachtjes vanuit de kikarbomen. Kleine vleermuizen schieten heen en weer in de schemering, en grotere zweven met langzame, sierlijke halen omhoog. De goederentrein blijft lang in het station staan, terwijl de locomotief heen en weer rijdt over de zijsporen om wagons te wisselen. Tegen de tijd dat hij wegrijdt, slapen de kinderen. De ouderen wachten tot het denderen van de trein over de brug hen in slaap wiegt. Dan komt het leven in Mano Majra tot rust, afgezien van het blaffen van de honden naar de treinen die ’s nachts langsrijden.
Zo was het altijd gegaan, tot de zomer van 1947.