schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Het verlaten land

Mouloud Mammeri

Achteraf gezien, en in het licht van wat er sindsdien is gebeurd, schijnt onze zorgeloosheid van toen me dwaas en kinderachtig toe. Zodra Akli de krant had gelezen bracht hij altijd meteen Davda op de hoogte van het nieuws. Om de verbeelding van zijn vrouw te prikkelen dikte hij graag de gebeurtenissen aan, die zonder zijn hulp toch al tragisch genoeg waren. Meteen ging Davda dan naar de gedeelde binnenplaats van ons huis om er, omringd door alle toegestroomde vrouwen, op haar eigen manier en nog ietsje somberder het beeld over te brengen dat Akli zojuist had geschetst. Ze deed alsof ze onaangedaan was, gaf uitleg over dingen waarvan ze niets begreep, wond zich op, raakte in vervoering door de klank van haar eigen stem, door de blikken vol spanning die op haar waren gericht en verzon details die haar in het vuur van haar betoog te binnen schoten: ‘Er komen heel veel vliegtuigen. De Administrateur in Michelet heeft al opdracht gegeven ondergrondse huizen te bouwen.’

En haar mooie gezicht bleef geheel onbewogen terwijl ze vervolgde: ‘Alle mannen zullen weggaan, allemaal. Alleen de oudjes, kinderen en vrouwen zullen achterblijven. Hoe moeten we dan nog het land bewerken?’

Eerst luisterden de vrouwen met open mond naar haar, daarna spraken ze allemaal hun mening en gedachten uit en werd het een gesprek waaraan iedereen deelnam. Dat ging iedere dag door tot laat in de avond.

Voor deze plattelandsvrouwen die nooit voorbij Aourir waren geweest, het naburige dorp, en voor wie de heuvel van Icheriden al een verre wereld was, was de oorlog met al die namen van onbekende landen een prachtig verhaal geworden, dat dankzij Akli en Davda iedere avond verder ging.

Daarom vonden ze allemaal dat Baba Ouali, vader Ouali, een spelbreker was. Gewoonlijk ging de blinde man iedere avond, op het moment dat de vrouwen hun bijeenkomst opbraken, uit de moskee terug naar huis, waarbij hij werd voorafgegaan door het tastende geluid van zijn stok op de grond. Iedere avond vroegen ze hem om nieuws, in de stiekeme hoop dat hij, als man, op een dag eindelijk de grote gebeurtenis zou aankondigen, en iedere avond gaf hij zonder uitzondering hetzelfde antwoord: ‘Moge God die verre van ons houden! Als er nog heiligen zijn die over ons waken dan zullen onze jongemannen niet vertrekken. Jullie zullen je echtgenoten, broers en kinderen behouden.’

‘Baba Ouali, ze zeggen dat Hitler een monster is, een duivel, dat alle Duitsers bereid zijn voor hem te sterven, zoals de strijders in de Heilige Oorlog.’

Die woorden, die bedoeld waren als een felle veroordeling, vertolkten in feite hun bewondering voor de man die alleen al met zijn slimheid de hele wereld in beroering wist te brengen.

‘Vervloekt zij hij! Kan God hem geen kwaal sturen waaraan hij bezwijkt?’

En allemaal liepen ze teleurgesteld weg. Hoe haalde die man het in zijn hoofd om zo’n meeslepend verhaal te willen verpesten? En wat wist hij er eigenlijk van, blind, oud en onwetend als hij was? Akli, die las tenminste kranten.

Hoe dan ook hadden ze het nergens anders meer over, de vrouwen bij de bron en op de wegen, de mannen op het plein, in de koffiehuizen en op de markten. Om uiteenlopende redenen en door een vreemde tegenstrijdigheid die heerste onder die mannen en vrouwen, die er enkel de verwoestende gevolgen van zouden ondervinden, werd de oorlog haast in feeststemming afgewacht. Eindelijk een grote gebeurtenis – wezenlijk, omdat er doden bij vielen, en universeel, omdat iedereen ermee te maken zou krijgen – die de monotonie van het leven zou doorbreken. Alsof de mensen het beu waren iedere dag hetzelfde tegemoet te zien als de dag ervoor, versnelden ze met het gewicht van hun openlijke of stilzwijgende goedkeuring de waanzinnige wedloop richting de stompzinnige uitkomst. Alles zette hen daar verder toe aan: de indoctrinatie door de pers, door de radio, de zorgvuldig de wereld ingestuurde geruchten, de ellende. Misschien zou er zo een redmiddel komen voor de apathie en de armoede die sinds jaren heersten in Tasga en de andere bergdorpen? Iedereen was inmiddels zo ver dat als hij de oorlog al niet wilde, hij er op zijn minst vaaglijk op wachtte.

Sinds lange tijd heerste er in ons plaatsje inderdaad een vreemde, ongrijpbare ziekte. Een ziekte die overal en nergens was, die soms een paar maanden weg leek te zijn om dan ineens weer toe te slaan, keihard, als het ware ter compensatie van het korte respijt dat we hadden gehad. We hadden alles geprobeerd, maar niets hielp, vooral omdat niemand precies wist wat de oorzaak van het probleem was, welke heilige we hadden beledigd, hoe de jongeren over de schreef waren gegaan of hoe de oudjes in de vergadering verkeerd hadden geredeneerd of onjuiste beslissingen hadden genomen.

Twee jaar achter elkaar waren de bronnen drooggevallen en moesten we helemaal beneden in de vallei water halen. De hagel had het onrijpe graan beschadigd. Alleen al in het bos van Ifran hadden we in één zomer vier branden geblust. De kinderen vochten niet meer met elkaar; ze zaten in een kring op het plein, net als de oudjes, en hadden het over auto’s of de prijs van etenswaar; ze speelden niet, zoals wij in onze tijd, dat ze jakhalzen waren, of everzwijnen, of de avontuurlijke spelletjes die ons tot in Aourir of nog verder brachten; nooit hielden ze stenengevechten, en de oudjes van wie wij ze niet mochten houden vanwege de verwondingen en de schade aan de akkers, die de vechtende partijen aanrichtten, betreurden het uiteindelijk dat er nooit meer een groep langs stoof die de oogst plattrapte. Er werden nog altijd evenveel kinderen geboren, maar het waren vooral meisjes; er stierven er ook veel, maar dat waren vooral jongens. Een kwaadaardige wind waaide over Tasga. Alle oudjes herinnerden zich hoe ze vroeger blootshoofds naar buiten gingen wanneer het sneeuwde; nu had onze schoenmaker alleen maar in de noordenwind gestaan terwijl hij zijn ezel met ijzers had beslagen en de volgende dag konden we hem begraven. Een beste kerel, die je schoenen voor bijna niets oplapte.

Maar dat was nog niet het ergste, het ergste was de triestheid die van de muren droop; de ezeltjes die de helling bij Takoravt langzaam afliepen, de trage ossen, de bepakte vrouwen, allemaal volbrachten ze vreugdeloos een schijnbaar oersaaie taak waar ze alle tijd voor hadden; omdat het leek alsof ze er een eeuwigheid over konden doen, haastten ze zich niet. Men kreeg de indruk dat de mannen en vrouwen geen enkele verwachting meer hadden, zo onverschillig stonden ze tegenover de vreugde.

Daarnaast vertrokken er te veel jongeren naar Frankrijk, om er geld te verdienen. De grond kon niet in alle behoeften voorzien. Onze grootouders hadden twee keer minder behoeften en vier keer meer grond dan wij. Dus ging iedereen weg. Het was begonnen met de twee zoons van de schoenmaker, na de dood van hun vader; daarna waren Mebarek, Ouali, Ali en Idir vertrokken, al konden we over die laatste niets zeggen, hij was waarschijnlijk niet weggegaan voor werk en we wisten ook niet of hij terug zou komen.

Zonder die luidruchtige, brutale, vrolijke groepen jongeren, die vertrokken waren om geld te verdienen, voelden de straten leeg en kil.