schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Job

Joseph Roth

Vele jaren geleden leefde in Zoechnov een man die Mendel Singer heette. Hij was vroom, godvrezend en gewoon, een doodgewone jood. Hij oefende het bescheiden beroep van onderwijzer uit. In zijn huis, dat enkel bestond uit een ruime keuken, gaf hij kinderen bijbelles. Hij onderwees met oprechte ijver en zonder opzienbarende resultaten. Honderdduizenden vóór hem hadden geleefd en lesgegeven zoals hij.

Al even onbeduidend als zijn inborst was zijn bleke gezicht. Het werd geheel omlijst met een volle baard van een gewone zwarte kleur. De baard verborg zijn mond. Zijn ogen waren groot, zwart en loom en gingen voor de helft schuil achter zware oogleden. Op zijn hoofd zat een pet van zwart ribfluweel, een stof waarvan soms ouderwetse en goedkope dassen worden gemaakt. Zijn lichaam stak in een halflange, in die streek gebruikelijke joodse kaftan, waarvan de panden fladderden wanneer Mendel Singer zich door de steeg repte, en die met een stevige, regelmatige wiekslag tegen de schachten van zijn hoge leren laarzen sloegen.

Singer leek weinig tijd en louter dringende doelen te hebben. Stellig was zijn leven voortdurend zwaar en soms zelfs een bezoeking. Een vrouw en drie kinderen moest hij kleden en voeden. (Zij verwachtte een vierde.) God had zijn lendenen vruchtbaarheid, zijn hart gelijkmoedigheid en zijn handen armoede geschonken. Die handen hoefden geen goud te wegen, geen bankbiljetten te tellen. Toch kabbelde zijn leven gestaag voort, als een armetierig beekje tussen schrale oevers. Elke ochtend dankte Mendel God voor de slaap, voor het wakker worden en de aanbrekende dag. Als de zon onderging, bad hij nog eens. Als de eerste sterren begonnen te fonkelen, bad hij voor de derde keer. En voordat hij ging slapen, prevelde hij met moede, maar vlijtige lippen een haastig gebed. Zijn slaap was droomloos. Zijn geweten was zuiver. Zijn ziel was kuis. Hij hoefde nergens berouw over te hebben en er was niets dat hij zou hebben begeerd. Hij hield van zijn vrouw en verlustigde zich in haar vlees. Met een gezonde honger verorberde hij snel zijn maaltijden. Zijn twee kleine zoons, Jonas en Sjemarja, gaf hij slaag als ze ongehoorzaam waren. Maar het jongste kind, zijn dochter Mirjam, liefkoosde hij dikwijls. Ze had zijn zwarte haar en zijn zwarte, lome, zachte ogen. Haar ledematen waren teer, haar gewrichten broos. Een jonge gazelle. Twaalf leerlingen van zes gaf hij les in lezen en uit het hoofd leren van de Bijbel. Alle twaalf brachten ze elke vrijdag twintig kopeken voor hem mee. Die vormden Mendel Singers enige inkomsten. Hij was pas dertig jaar oud. Maar zijn vooruitzichten om meer te verdienen waren gering, misschien wel helemaal niet voorhanden. Als de leerlingen ouder werden, gingen ze naar andere, wijzere onderwijzers. Het leven werd jaar in, jaar uit duurder. De oogsten werden steeds armzaliger. De wortels vielen kleiner uit, de eieren werden hol, de aardappels bevroren, de soepen werden waterig, de karpers klein en de snoeken kort van stuk, de eenden mager, de ganzen taai en de kippen miezerig.

Aldus luidden de klachten van Debora, de vrouw van Mendel Singer. Ze was een vrouw, soms leek ze wel bezeten van de duivel. Ze keek met een schuin oog naar de bezittingen van de welgestelden en benijdde kooplieden om hun winsten. Veel te gering was Mendel Singer in haar ogen. Ze verweet hem de kinderen, de zwangerschap, de duurte van het leven, de lage honoraria en vaak zelfs het slechte weer. Op vrijdag boende ze de vloer tot hij geel werd als saffraan. Haar brede schouders schokten in een gelijkmatig ritme op en neer, haar sterke handen wreven kriskras over elke plank en haar nagels gingen in de naden en holten tussen de planken en krabden zwart vuil tevoorschijn, waarmee een plas water uit de emmer voorgoed afrekende. Als een breed, massief en beweeglijk gebergte kroop ze door de kale, blauw gesausde kamer. Buiten, voor de deur, werden de meubels gelucht, het bruine houten bed, de strozakken, een blank geschaafde tafel en twee lange, smalle banken, horizontaal lopende planken, elk vastgespijkerd op twee verticale. Zodra de eerste schemering langs het raam streek, stak Debora de kaarsen aan, in kandelaars van alpaca, sloeg haar handen voor haar gezicht en bad. Haar man kwam thuis, in fluwelig zwart, de vloer blonk hem tegemoet, geel als een gesmolten zon, zijn gezicht glansde witter dan gewoonlijk, zwarter dan door de week leek ook zijn baard. Hij ging zitten, zong een liedje, daarna slurpten ouders en kinderen de hete soep, keken met een glimlach naar hun bord en zeiden geen woord. In de kamer steeg warmte op. Ze verspreidde zich vanuit de pannen, schotels en lichamen. De goedkope kaarsen in de kandelaars van alpaca hielden het niet lang vol, ze begonnen krom te trekken. Op het steenrode, blauw geruite tafellaken drupte stearine, die in een oogwenk stolde. Het raam werd opengeduwd, de kaarsen vermanden zich en brandden vredig naar hun einde toe. De kinderen gingen op de strozakken liggen, in de buurt van de kachel, de ouders bleven nog wat zitten en keken bezorgd en plechtig naar de laatste blauwe vlammetjes, die puntig uit de uithollingen van de kandelaars opschoten en zacht golvend neerzonken, een waterspel van vuur. De stearine smeulde, blauwe, dunne draden van rook trokken van de verkoolde restjes van de pitten omhoog naar de zoldering.

‘Ach!’ zuchtte Debora. ‘Niet zuchten!’ zei Mendel Singer vermanend. Ze zwegen. ‘We gaan slapen, Debora!’ beval hij. En ze begonnen een nachtgebed te prevelen.

Zo begon aan het eind van elke week de sabbat, met zwijgen, kaarsen en gezang. Vierentwintig uur later dook de sabbat onder in de nacht, die de grauwe stoet van weekdagen inluidde, een reidans van zorgen. Op een warme dag in hartje zomer, rond vier uur in de middag, beviel Debora. Haar eerste kreten drongen binnen in het gemurmel van de twaalf lerende kinderen. Ze gingen allemaal naar huis. Zeven vrije dagen braken aan. Mendel kreeg een nieuw kind, een vierde, een jongen. Acht dagen later werd het kind besneden en kreeg het de naam Menoechem.

Menoechem had geen wieg. Hij zweefde in een mand van gevlochten wilgentenen midden in de kamer, met vier touwen aan een haak in het plafond bevestigd als een kroonluchter. Mendel Singer tikte van tijd tot tijd met een lichte, niet van liefde gespeende beweging van zijn vinger tegen de hangende mand, die meteen begon te schommelen. Soms kalmeerde die beweging de zuigeling. Maar soms hielp er helemaal niets tegen zijn lust om te kermen en te brullen. Zijn stem kwam krassend boven de stemmen van de twaalf lerende kinderen uit, profane, lelijke klanken boven de heilige zinnen van de Bijbel. Debora stapte op een kruk en haalde de zuigeling naar beneden. Haar boezem puilde als een witte, gezwollen kolos uit de open bloes en trok de blikken van de jongens oppermachtig aan. Het leek alsof Debora alle aanwezigen de borst gaf. Haar eigen drie oudere kinderen stonden om haar heen, jaloers en begerig. Het werd stil in de kamer. Het gesmak van de zuigeling was te horen.

De dagen rekten zich tot weken, de weken dijden uit tot maanden, twaalf maanden maakten het jaar vol. Menoechem dronk nog altijd de melk van zijn moeder, een dunne, heldere melk. Ze kon hem niet spenen. In de dertiende maand van zijn leven begon hij grimassen te maken en als een dier te kreunen, jachtig te ademen en op een nog nooit vertoonde manier te hijgen. Zijn grote schedel hing zwaar als een pompoen aan zijn iele hals. Over zijn brede voorhoofd liepen kriskras plooien en rimpels, als bij verkreukeld perkament. Zijn benen waren zo krom en levenloos als twee houten bogen. Zijn schriele armpjes spartelden en trilden. Zijn mond stamelde bespottelijke klanken. Als hij een aanval kreeg, werd hij uit de wieg gehaald en flink door elkaar geschud, tot zijn gezicht blauw aanliep en hij bijna niet meer ademde. Dan knapte hij langzaam weer op. Getrokken thee (in verscheidene zakjes) werd op zijn ingevallen borst gelegd en klein hoefblad om zijn iele hals gewikkeld. ‘Niets aan de hand,’ zei zijn vader, ‘het is de groei!’ ‘Zoons vallen zo uit als de broers van hun moeder. Mijn broer heeft het vijf jaar gehad!’ zei zijn moeder. ‘Hij groeit er wel overheen!’ zeiden de anderen. Totdat er op een dag een uit- braak van pokken in de stad was, de autoriteiten inentingen voorschreven en de artsen de huizen van de joden binnendrongen. Sommigen verstopten zich. Maar Mendel Singer, de rechtvaardige, vluchtte voor geen straf van God. Ook de inenting zag hij met een gerust hart tegemoet. Het was op een warme, zonnige ochtend dat de commissie in Mendels steeg kwam. Het laatste in de rij joodse huizen was Mendels huis. Begeleid door een politieagent, die een groot boek onder zijn arm droeg, liep dokter Soltysiuk met een wapperende, blonde snor in zijn bruine gezicht en een lorgnet met gouden montuur op zijn roodverbrande neus, wijdbeens, in krakende, gele leren beenkappen en zijn jas vanwege de hitte losjes over zijn blauwe hemd hangend, zodat de mouwen er als een extra paar armen uitzagen die eveneens bereid leken om in te enten – zo liep dokter Soltysiuk de jodensteeg in. Het geweeklaag van de vrouwen en het gehuil van de kinderen die zich niet hadden kunnen verstoppen, schalden hem tegemoet. De agent haalde vrouwen en kinderen uit diepe kelders en van hoge vlieringen, uit kleine kamertjes en grote strooien manden. De zon scheen verzengend, de dokter zweette. Niet minder dan honderdzesenzeventig joden moest hij inenten. Voor iedereen die gevlucht was en niet gegrepen kon worden, dankte hij God in stilte. Toen hij bij het vierde, blauw gesausde huisje was aangekomen, gaf hij de agent een teken om niet langer naarstig te zoeken. Hoe verder de dokter kwam, hoe meer het gekrijs aanzwol. Het waaide voor zijn voetstappen uit. Het gehuil van wie nog bang was, versmolt met het gevloek van wie al was ingeënt. Vermoeid en volkomen de kluts kwijt nam hij in Mendels kamer zwaar steunend plaats op de bank en vroeg om een glas water. Zijn blik viel op de kleine Menoechem, hij tilde het mismaakte kind op en zei: ‘Dat wordt een epilepticus.’ Hij goot angst in het hart van de vader. ‘Alle kinderen krijgen stuipen,’ protesteerde de moeder. ‘Het zijn geen stuipen,’ stelde de dokter vast. ‘Maar ik kan hem misschien gezond maken. Er zit leven in zijn ogen.’

Hij wilde de kleine dadelijk meenemen naar het ziekenhuis. Debora was er al toe bereid. ‘Ze zullen hem gratis gezond maken,’ zei ze. Maar Mendel antwoordde: ‘Houd je mond, Debora! Geen dokter kan hem gezond maken als God het niet wil. Moet hij tussen Russische kinderen opgroeien? Geen heilig woord horen? Melk en vlees eten, en kippen gebraden in boter, zoals je in het ziekenhuis krijgt? We zijn arm, maar Menoechems ziel verkoop ik niet, enkel omdat hij gratis genezen kan worden. Een mens wordt niet genezen in vreemde ziekenhuizen.’ Als een held stak Mendel zijn magere, witte arm uit om zich te laten inenten. Maar Menoechem gaf hij niet weg. Hij besloot voor zijn jongste kind Gods hulp af te smeken en twee keer in de week te vasten, op maandag en donderdag. Debora nam zich voor naar het kerkhof te gaan en het gebeente van haar voorvaderen aan te roepen om haar voorspraak te zijn bij de Almachtige. Zo zou Menoechem gezond en geen epilepticus worden. Toch hing sinds de inenting de vrees als een monster boven het huis van Mendel Singer, en het verdriet vervulde het hart van de bewoners als een aanhoudende, hete en stekende wind. Debora mocht zuchten en haar man wees haar niet terecht. Langer dan anders begroef ze haar gezicht in haar handen wanneer ze bad, alsof ze eigen nachten schiep om er de vrees in te begraven, en eigen duisternissen om er tegelijk genade in te vinden. Want ze geloofde, zoals er geschreven stond, dat Gods licht in het schemerdonker zou stralen en zijn goedheid het zwart zou verlichten. Maar Menoechems toevallen bleven doorgaan. De oudere kinderen groeiden en groeiden, hun gezondheid ronkte als een vijand van de zieke Menoechem boosaardig in de oren van hun moeder. Het leek alsof de gezonde kinderen kracht putten uit hun kwakkelende broertje, en Debora haatte hun geschreeuw, hun rode wangen, hun rechte ledematen. Bij regen en zonneschijn ging ze naar het kerkhof. Ze sloeg met haar hoofd tegen de bemoste zandstenen die uit het gebeente van haar vaders en moeders groeiden. Ze bezwoer de doden, wier stomme, vertroostende antwoorden ze meende te horen. Op de weg naar huis beefde ze in de hoop dat ze haar zoon gezond terug zou vinden. Ze verwaarloosde haar werk bij de haard, de soep kookte over, de aarden potten braken, de steelpannen verroestten, de groenig glinsterende glazen sprongen met een luide knal, het glas van de petroleumlamp werd donker van het roet, de pit verkoolde jammerlijk tot een kegeltje, het vuil van vele zolen en vele weken koekte vast aan de vloerplanken, het vet in de pot smolt weg, de knopen vielen dor, als bladerloof vóór de winter, van de hemden der kinderen. Op een dag, één week voor de hoge feestdagen (de zomer was veranderd in regen en de regen wilde veranderen in sneeuw), pakte Debora de mand met haar zoon, legde er wollen dekens overheen, zette de mand op de wagen van koetsier Samesjkin en reisde naar Kluczy´sk, waar de rebbe woonde. De zitplank lag los op het stro en gleed bij elke beweging van de wagen weg. Enkel met het gewicht van haar lichaam hield Debora de plank tegen, hij leefde, hij wilde huppelen. Op de smalle, kronkelige straat lag zilvergrijze modder, waarin de kaplaarzen van de voorbijgangers en de wielen van de wagen half wegzakten. De regen onttrok de velden aan het zicht, deed de rook boven de verspreid liggende boerenhuisjes uiteenstuiven, maalde met eindeloos geduld alles wat vast was fijn: de kalksteen die her en der als een witte kies uit de aarde opschoot, de in stukken gezaagde stammen langs de straatweg, de opeengestapelde, geurige planken voor de ingang van de zaagmolen, en ook de hoofddoek van Debora en de wollen dekens waaronder Menoechem begraven lag. Geen druppeltje mocht hem natmaken. Debora berekende dat ze nog vier uur te rijden had. Als het bleef regenen, moest ze bij de herberg halt houden en de dekens drogen, theedrinken en de meegenomen, eveneens al doorweekte krakelingen met maanzaad opeten.

Dat kon wel vijf kopeken kosten, vijf kopeken, waarmee je niet zo lichtzinnig mag omspringen. God ontfermde zich over haar, het hield op met regenen. Boven jachtige wolkenflarden scheen een bleek, waterig zonnetje, amper een uur. Toen zonk de zon voorgoed weg in een nieuwe, diepere schemering.

De zwarte nacht lag over Kluczy´sk toen Debora aankwam. Veel radeloze mensen waren al gekomen om de rebbe te zien. Kluczy´sk bestond uit een paar duizend lage huizen met stro- en spaandaken, een kilometer breed marktplein dat als een drooggevallen meer was, omkranst door gebouwen. De her en der op het plein staande wagens deden denken aan wrakken die waren blijven steken, ze gingen trouwens nietig en zinloos verloren in de cirkelronde ruimte. De uitgespannen paarden stonden naast de wagens te hinniken en trapten met vermoeide, klakkende hoeven in de zuigende modder. Af en toe dwaalde een man met een slingerende, gele lantaarn door de ronde nacht om een vergeten deken of rammelend eetgerei met mondvoorraad te halen. Rondom, in de duizend kleine huisjes, waren nieuwkomers ondergebracht. Ze sliepen op britsen naast de bedden van de bewoners: ziekelijken, krommen, lammen, waanzinnigen, idioten, hartpatiënten, suikerzieken, mensen met kanker in hun lichaam, mensen met door trachoom aangetaste ogen, vrouwen met een onvruchtbare schoot, moeders met misvormde kinderen, mannen voor wie de gevangenis of de militaire dienst dreigde, deserteurs die om een geslaagde vlucht smeekten, mensen die door de artsen waren opgegeven, door de mensheid uitgestoten, door de aardse gerechtigheid mishandeld, mensen met zorgen en verlangens, hongerigen en verzadigden, bedriegers en eerlijke mensen, allemaal, allemaal, allemaal…

Debora logeerde bij familie van haar man in Kluczy´sk. Ze kon niet slapen. De hele nacht zat ze gehurkt naast de mand van Menoechem, in een hoek bij de haard. Duister was de kamer, duister was haar hart. Ze durfde God niet meer aan te roepen, hij scheen haar te hoog, te groot, te ver toe, oneindig ver achter oneindige hemelen, ze had een ladder van miljoenen gebeden moeten hebben om bij een tipje van God te kunnen komen. Ze zocht naar dode beschermers, riep haar ouders aan, de grootvader van Menoechem, naar wie de kleine was genoemd, daarna de aartsvaders van de joden, Abraham, Izaäk en Jakob, het gebeente van Mozes en tot slot de aartsmoeders. Overal waar voorspraak denkbaar was, daar zond ze een zucht heen. Ze klopte op honderd graven, op honderd deuren van het paradijs. Uit angst dat ze morgen niet bij de rebbe zou kunnen komen omdat er te veel mensen met smeekbeden waren, bad ze eerst om het geluk op tijd tot hem te kunnen doordringen, alsof de gezondmaking van haar zoon dan nog maar kinderspel was. Eindelijk zag ze door de kieren van de zwarte blinden een paar vale strepen ochtendlicht. Snel stond ze op. Ze stak de droge harsspanen aan die op de haard lagen, zocht en vond een pot, haalde de samowar van tafel, gooide er de brandende spanen in, deed er toen kooltjes op, pakte de ketel bij beide oren, bukte zich en blies erin, zodat de vonken naar buiten stoven en rond haar gezicht knetterden.

Het leek alsof ze handelde volgens een geheimzinnige rite. Algauw kookte het water, algauw kookte de thee, het gezin stond op, ze namen plaats achter bruine aardewerken kommen en dronken. Toen tilde Debora haar zoon uit de mand. Hij kermde. Ze kuste hem vlug en vele keren, met een razende tederheid, haar vochtige lippen ploften op het grauwe gezicht, de verdorde handjes, de kromme dijen, de opgezwollen buik van de kleine, het leek alsof ze het kind met haar liefhebbende moedermond sloeg. Toen wikkelde ze hem in, bond een touw om het pak en hing haar zoon om haar nek, om haar handen vrij te hebben. Ze wilde ruimte kunnen maken in het gedrang voor de deur van de rebbe.

Met een schelle janktoon stortte ze zich in de menigte wachtenden, met wrede vuist duwde ze zwakken opzij, niemand kon haar tegenhouden. Ieder die, getroffen door haar hand en opzij geduwd, naar haar omkeek om haar terecht te wijzen, raakte verblind door de brandende smart in haar gezicht, in haar openstaande rode mond waaruit een verzengende ademtocht leek te stromen, door het kristallen oplichten van de grote, biggelende tranen, door de wangen die in lichterlaaie stonden, door de dikke blauwe aderen in de gerekte hals, waarin de kreten zich verzamelden voordat ze naar buiten drongen. Als een fakkel fladderde Debora voorwaarts. Met één schrille kreet, waarachter de ijzingwekkende stilte van heel een gestorven wereld ineenzeeg, viel Debora voor de eindelijk bereikte deur van de rebbe neer, met de klink in haar uitgestrekte rechterhand. Met haar linker roffelde ze op het bruine hout. Menoechem sleepte voor haar uit over de grond.

Iemand deed de deur open. De rebbe stond bij het raam, hij had zijn rug, een zwarte, smalle streep, naar haar toegekeerd. Plotseling draaide hij zich om. Ze bleef op de drempel staan, met beide armen bood ze haar zoon aan, als een offerande. Ze ving een glimp op van het bleke gelaat van de man, dat één leek te zijn met zijn witte baard. Ze had zich voorgenomen de heilige man in de ogen te kijken om zich ervan te overtuigen dat daarin werkelijk machtige goedheid leefde. Maar nu ze hier stond, lag er een zee van tranen voor haar blik en zag ze de man vanachter een witte golf van water en zout. Hij hief zijn hand op, ze meende twee magere vingers te ontwaren, werktuigen van de zegen. Maar heel dichtbij hoorde ze de stem van de rebbe, hoewel hij alleen maar fluisterde: ‘Menoechem, Mendels zoon, zal gezond worden. Mensen als hij zullen er weinigen zijn in Israël. Zijn pijn zal hem wijs maken, zijn lelijkheid goedhartig, zijn bitterheid mild en zijn ziekte sterk. Zijn ogen zullen wijd open en diep zijn, zijn oren helder en vol weerklank. Zijn mond zal zwijgen, maar als hij zijn lippen opent, zullen ze goeds verkondigen. Wees niet bevreesd en ga naar huis!’

‘Wanneer, wanneer, wanneer zal hij gezond worden?’ fluisterde Debora.

‘Na lange jaren,’ zei de rebbe, ‘maar stel me verder geen vragen, ik heb geen tijd en meer weet ik niet. Laat je zoon niet in de steek, ook als hij een grote last voor je is, sta hem niet af, hij is uit jou gekomen, zoals een gezond kind. Ga nu!’… Buiten ging men voor haar opzij. Haar wangen waren bleek, haar ogen droog, haar lippen stonden een eindje open, alsof ze louter hoop uitademden. Met genade in haar hart keerde ze huiswaarts.