schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Het uur van de engel

Karel Schoeman

Aankomst

Licht, ruimte, gloed. Stof. Een laag land, een wijd land van gesteente en struikjes en doodgevroren gras, van lege kloven waardoor het water in de regentijd wegstroomt; een schapen- wereld, waar de boerderijen onbewoond staan en geen schapen meer weiden.Steenbanken, steenhellingen, steenheuvels,wisselend van kleur en gedaante in het heldere licht van de winterdag en de trage bewegingen van wolken voor de zon.Schaduwen schuiven over het veld en vullen de lege kloven kortstondig met hun vloeiing, schaduwen stromen over de heuvels en beroeren het land met de geheimzinnigheid van hun beweging. Er staan geen wegwijzers meer om de bezoeker door de leegheid te leiden, de naambordjes zijn verwij- derd en de boerderijhekken gesloten, het slotwerk is verroest; het huis staat er verlaten bij terwijl het houtwerk kraakt en barst, en de ruiten zijn gebroken. Er zijn nog wel verspreide sporen van het leven dat hier ooit heeft bestaan, een spreuk die aan de muur is vastgeprikt of een almanak aan een spijker, maar het behang krult al los van de muur, de zinken platen beginnen los te zitten, de vloerplanken deinen al onder je voeten; door opengelaten deuren en ramen vliegen vogels in en uit om hier hun nest te bouwen. Het leven van vroeger is geweken, en de enige beweging die nu is overgebleven, is de darteling van de vogels, het enige geluid is het gekraak van een openstaande deur die heen en weer zwaait in zijn scharnieren, het geklap van een zinken plaat die is losgekomen,het getik van een tak tegen een ruit. Dan is alles weer stil en heeft het gebouw geen verdere inlichtingen te verstrekken; maar over het wijde land daarbuiten vloeien de patronen van zonlicht en schaduw verder.In die wijdte, tussen de heuvels, in de dalen, door de roerloze stilte op het heetst van de middag zou de eenzame zoeker misschien het geheim kunnen vinden, struikelend over de losse keien op de hellingen waar antilopen van hun slaapplekje opspringen, in het ravijn waar bosduiven opfladderen en het water druppelsgewijs van de rotsrichel sijpelt. In de dalen tussen de heuvels zou je kunnen verdwalen, zoekend op het heetst van de dag, naar het ongrijpbare geheim waar het landschap op wijst.

De heuvels schuiven voorbij, de bergen golven weg naar de wazigheid van de verte; de schaduw van de wolken schuift over het land, over de ontruimde stallen en lege veekralen,over de rechte, lege weg. Er staan geen verkeersborden meer, geen kilometerpaaltjes om de afstand aan te duiden, en op geheugen en intuïtie reis je verder, het verleden tegemoet. Hier ergens achter de einder moet het dorp liggen, hier ergens in de ongemarkeerde wijdheid van veld, heuveltjes en heuvelgroepen ligt de bouwval van een huis, het overwoekerde graf, de ongemarkeerde steen; ergens, als je weet waar je moet zoeken, in deze wijdte waar geen merktekens zijn overgebleven, in het heldere licht op het heetst van de dag.

Het uur van de engel

Kort na het middaguur op een doordeweekse dag aan het einde van de zomer in het jaar 1838 verscheen de engel van de Heer aan Daniël Josias Steenkamp toen hij de schapen van zijn broer aan het hoeden was in het veld. Hij – de engel – bezette, voor zover uit het beschikbare getuigenis kan worden vastgesteld, een plaats in de lucht, ongeveer drie duim boveneen doornstruik, althans, dat valt opmaken uit de beschrijving van dit gedenkwaardige gebeuren die door de begunstigde zelf werd nagelaten.

De verschijning was natuurlijk enigszins verrassend voor de jonge boerenknaap die pas zeventien was, want al kan gezien de omstandigheden een zekere bekendheid met de Bijbel verondersteld worden, en zou je zelfs het vermoeden willen uitspreken dat hij met een platenbijbel vertrouwd moet zijn geweest, toch had hij weinig onderwijs genoten en bleef zijn ervaring buiten de alledaagse werkelijkheid van het landelijke leven beperkt tot het bijwonen van de Avondmaalsviering in Colesberg,waar hij ook enkele jaren geleden belijdenis had gedaan. Doch hoewel een en ander verrassend was, zou het niet met volkomen juistheid als onverwacht beschreven kunnen worden, en ook kan de ziener niet als onvoorbereid worden beschouwd, want toen de verschijning waarneembaar voor hem werd – de oningewijde twijfelt hier enigszins over de correcte woordkeuze, zich levendig bewust van zijn onkunde aangaande de benodigde terminologie – zat hij net te bidden, zoals zijn gewoonte was wanneer hij zich overdag met de schapen in het veld bevond, geknield op een platte steen, met opgeheven handen en zijn gezicht naar de hemel gekeerd, zijn ogen dicht in de concentratie van zijn gebed: hij was zoals gewoonlijk gekleed, zo valt met redelijke ze- kerheid uit latere getuigenissen vast te stellen, in een hemd en een ruwleren broek, en zijn blote voeten waren gestoken in ruwleren schoenen, die door hemzelf of zijn broer waren gemaakt, en zelf vermeldt hij in een van zijn latere gedichten over het onderwerp dat hij zijn jasje had uitgetrokken en opgevouwen had weggelegd onder een struik. Hij was zich bewust – zo mag geredelijk worden aangenomen – van de hitte van de zon op zijn rug en de gloed van het gesteente onder zijn knieën, maar volgens zijn latere getuigenis had hij volhard in die ongemakkelijke houding, waaraan hij door langdurige oefening al gewend begon te raken. Het duurde lang voordat zijn middaggebed beëindigd was en hij zijn ogen weer open- deed, en toen dat gebeurde, werd hij een ogenblik verblind door de felheid van het licht, want de zon had kort daarvoor zijn hoogste punt bereikt, maar toen hij weer aan het daglicht en het vertrouwde landschap gewend raakte, had hij tevens de nog grotere helderheid bespeurd van de verschijning die zich voor hem bevond.

Hoe de engel er precies had uitgezien, wist Daniël Steenkamp in zijn latere gedichten en verklaringen over het onderwerp niet te vermelden, en ook wanneer hij er nadrukkelijk over aan de tand werd gevoeld, verstrekte hij volgens de inlichtingen geen grote duidelijkheid over het onderwerp, wat door lichtgelovige lieden werd aangegrepen als reden om de verschijning in haar geheel in twijfel te trekken, terwijl andere belangstellenden dit echter welwillend weten aan het lichte spraakgebrek waaraan hij leed. Gedachtig aan de platenbijbel waarvan de hypothetische kennis al is geopperd, kan een wuivend gewaad, vleugels en mogelijk ook een zwaard, een olijftak of een lelie als waarschijnlijk worden verondersteld, en de exegeet ziet zich dan ook gedwongen om te woekeren met de feiten waarover hij beschikt. Wanneer Steenkamp in een hoek werd gedreven en er niet meer omheen kon draaien, sprak hij wel over een ‘jonge man’, maar dat gebeurde slechts onder druk en ging gepaard met aanmerkelijke tegenzin, en zelfs verkoos hij klaarblijkelijk om de kwestie van zowel geslacht als ouderdom in het midden te laten, en trouwens zover mogelijk iedere verwijzing naar de verschijning te vermijden: niet alleen weerhield hij zich ervan om zich te beroemen op de onderscheiding die hem te beurt was gevallen, maar ook ziet het er zelfs naar uit dat hij er aanzienlijk ongemak van heeft ondervonden.

De engel had hem roerloos aangekeken, vlammend boven de doornstruik, (en hier heeft de exegeet weer vaste grond onder zijn voeten, want dat gegeven is in verzen vastgelegd, alhoewel de dichterlijke vrijheid ook de nodige speelruimte mag worden vergund); niet helemaal recht in zijn ogen, maar een stukje hoger, alsof hij zich wel van de knielende jongeman tegenover hem bewust was, maar het eigenlijk niet nodig vond om dat op enige manier te laten merken, en evenmin had hij een beweging gemaakt of neiging tot spreken vertoond. Bij de jonge man was het ook niet opgekomen om zelf te proberen een gesprek met de hemelse afgezant aan te knopen, en hij beschouwde het als voldoende om deze zicht- bare bekroning van zijn gebed te accepteren en met overeenkomstige roerloosheid te bejegenen, knielend op de steen in de middagzon, met opgeheven handen en open ogen, zich bewust van de echtheid van de uitzonderlijke verschijning zoals hij zich bewust was van de gloed van de zon, de hitte van de dag en de toenemende hardheid van de steen onder zijn knieën.

Hoe lang de woordenloze confrontatie van bekijkende en bekekene had geduurd, wist Daniël bij latere ondervraging ook al niet met enige schijn van juistheid aan te geven: heel lang, verklaarde hij bij gelegenheid, met de vaagheid die zijn geloofwaardigheid op zo’n noodlottige wijze had ondergraven, maar een andere keer liet hij zich ontvallen dat zijn besef van de bewegingen van de schapen tussen de struikjes en van de wolken die achter de heuvelrand opdoken nauwelijks door de verschijning was verstoord. Hoe dan ook, na een gegeven, onbepaald tijdsverloop was de verschijning weer verdwenen of werd hij in elk geval op een niet nader aangeduide wijze aan het oog onttrokken: heel langzaam, volgens een verklaring die hij bij een zekere gelegenheid heeft gegeven. Zoals een wolk, was er aan hem gevraagd, en hij had geantwoord, ja, zoals een wolk. Een andere keer waren zijn woorden in dit verband echter: ‘Opeens was hij weg.’Daarna had de jongen een snelle blik op zijn schapen geworpen, die verspreid rondliepen, traag op het heetst van de dag, en toen was hij in de schaduw van een struik gaan liggen, want hij had beseft dat hij heel moe was. Het was echter slechts de eerste van een lange reeks soortgelijke verschijningen over een tijdperk van tien jaar of langer, en na een tijdje was de jongen gewend geraakt aan de aanwezigheid en het gezelschap van engelen wanneer hij in het veld schapen hoedde of op een andere manier doende was, en waren ze vertrouwde metgezellen voor hem geworden.