Fragment
Jongens van glas
Hsien-Yung Pai
In ons koninkrijk zijn geen dagen, alleen nachten. Zodra het licht wordt verdwijnt ons rijk, want wij zijn een uiterst illegale staat: wij hebben geen regering, geen grondwet, wij worden niet erkend of gerespecteerd, wij zijn niet meer dan een bonte troep burgers. Soms kiezen we een leider – iemand met een lange staat van dienst, een goed voorkomen, allure, een zekere populariteit – die we vervolgens weer even gemakkelijk, even willekeurig ten val brengen, want we zijn nu eenmaal een grillig, onhandelbaar volk. Wat ons grondgebied betreft, dat is in feite bedroevend klein, hooguit twee-, driehonderd meter lang en een goede honderd breed: niet meer dan een klein lapje grond rondom de rechthoekige lotusvijver in het Nieuwe Park aan de Guanqianstraat in Taipei. Om de grenzen van ons land groeien alle mogelijke soorten tropische bomen, kriskras door elkaar: potloodbomen, broodbomen, oude kokosbomen, dor en kaal, en niet te vergeten de rij hoge koningspalmen langs de weg, die hoofdschuddend en zuchtend hun dagen slijten. Als een dichte haag onttrekken ze ons koninkrijk aan het zicht, sluiten ze ons tijdelijk van de buitenwereld af. Toch zijn de dreigingen van die grote buitenwereld geen moment ver weg, altijd voelbaar. Via de schetterende luidsprekers van het radiostation achter de bosjes krijgen we geregeld allerlei geruchtmakende nieuwsberichten binnen. Op indringende toon meldt de CBC-omroepster met haar feilloze standaardaccent: Amerikaanse astronauten hebben voet gezet op de maan! Een internationale drugssmokkelbende uit Hongkong en Taiwan is vanochtend opgerold! Het proces in de corruptiezaak bij Compostbeheer gaat morgen van start!
Allemaal spitsen we onze oren; als een troep schichtige herten in een bos vol wolven zijn we extra op onze hoede. Elk blaadje dat ritselt in de wind, het minste geluid is voor ons een waarschuwing. Zodra de beslagen laarzen van de politie opklinken en plotsklaps, door de palmbomen, ons territorium komen binnenvallen, stuift iedereen als opgejaagd wild uiteen. Sommigen rennen halsoverkop naar het radiostation en mengen zich onder de mensen, anderen schieten de toiletten in en doen alsof ze nodig moeten, staand of hurkend; weer anderen vluchten de trappen op van het klassieke, mausoleumachtige museum bij de ingang van het park en verdwijnen in de schaduwen tussen de zuilen, waar ze weer even kunnen ademhalen. Ons anarchistische koninkrijk kan ons geen enkele bescherming bieden, we zijn aangewezen op onze dierlijke instincten, dwalend in het duister, op zoek naar overleving.
De geschiedenis van ons rijk is in nevelen gehuld, we weten niet wie de stichters zijn of wanneer het is ontstaan; toch heeft ons verborgen, illegale ministaatje door de jaren heen de nodige heroïek en tragiek gekend, een turbulente geschiedenis waarvan buitenstaanders nooit zullen horen. Als onze aartsvaders, die paar nog levende grijsaards, dat kleurrijke verleden voor ons ophalen, verzuchten ze altijd met veel pathos en niet zonder enige trots: ‘Ach, zulke tijden zullen jullie nooit meer beleven…’
Jaren geleden scheen de lotusvijver in het park vol te hebben gestaan met rode waterlelies. In de zomer kwamen ze een voor een uit en dreven ze op het water als stralende lampionnen. Maar later heeft de gemeente ze er om de een of andere reden allemaal uit laten trekken. Midden in de vijver werd een achthoekige kiosk neergezet, en rond de vijver nog een aantal paviljoentjes met rode zuilen en groene daken, waardoor ons eerst zo woeste, ongerepte land een schijn van antieke beschaving kreeg en vreemd afstak bij de alledaagse omgeving. Als onze aartsvaders hierover vertellen, zuchten ze altijd vol droeve nostalgie: ‘Die felrode waterlelies, och, zo onbeschrijflijk mooi!’
Vervolgens noemen ze onder elkaar allerlei namen waarvan wij nog nooit hebben gehoord en rakelen ze allerlei hartverscheurende oude verhalen op, waarin de hoofdrollen zijn weggelegd voor grote helden die allemaal langgeleden onze nationaliteit hebben opgezegd en de wijde wereld zijn ingetrokken. Sommigen zijn spoorloos, al tijden zonder bericht; anderen stierven jong, hun graven overwoekerd met onkruid. Maar er zijn er ook die na vijf, tien, twintig jaar op een diepdonkere nacht plotseling bij de lotusvijver opduiken, terug thuis in ons duistere koninkrijk; rusteloos, gejaagd lopen ze rondjes rond de vijver, alsof ze op zoek zijn naar hun jaren geleden verloren ziel. Dan knikken onze eerwaardige grijsaards, en met halfgesloten ogen en meewarige gezichten concluderen ze wijs en geëmotioneerd: ‘Zo gaat het altijd. Jullie denken dat de wereld groot is, maar er komt een dag, er komt altijd een dag, dat jullie weer als brave kinderen terugvliegen naar je oude nest, ons nest.’